ARREST VAN HET HOF
9 oktober 2001 (1)
Nietigverklaring - Richtlijn 98/44/EG - Rechtsbescherming van
biotechnologische uitvindingen - Rechtsgrondslag - Artikel 100 A EG-Verdrag
(thans, na wijziging, artikel 95 EG), artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel
308 EG) of artikelen 130 en 130 F EG-Verdrag (thans artikelen 157 EG en 163
EG) - Subsidiariteit - Rechtszekerheid - Volkenrechtelijke verplichtingen van
lidstaten - Fundamentele rechten - Menselijke waardigheid -
Collegialiteitsbeginsel bij ontwerpregelgeving van Commissie
In zaak C-377/98,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra en
I. van der Steen als gemachtigden,
ondersteund door
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als
gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg,
en door
Koninkrijk Noorwegen, vertegenwoordigd door H. W. Longva als
gemachtigde,
tegen
Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Schoo en E. Vandenbosch
als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
en
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Gosalbo Bono, G.
Houttuin en A. Lo Monaco als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg,
ondersteund door
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.
Banks en P. van Nuffel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van richtlijn
98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de
rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F.
Macken, N. Colneric en S. von Bahr, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O.
Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur), L. Sevón, M. Wathelet,
V. Skouris en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 13 februari 2001,
waarbij het Koninkrijk der Nederlanden werd vertegenwoordigd door J. van Bakel
als gemachtigde, de Italiaanse Republiek door D. Del Gaizo, avvocato dello
Stato, het Koninkrijk Noorwegen door H. Seland als gemachtigde, het Europees
Parlementdoor J. Schoo en E. Vandenbosch, de Raad door G. Houttuin en A. Lo
Monaco en de Commissie door K. Banks en P. van Nuffel,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14
juni 2001,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 oktober 1998,
heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans,
na wijziging, artikel 230 EG) verzocht om nietigverklaring van richtlijn
98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de
rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13;
hierna: richtlijn).
- 2.
- De richtlijn, vastgesteld op de grondslag van artikel 100 A EG-Verdrag
(thans, na wijziging, artikel 95 EG), draagt de lidstaten op,
biotechnologische uitvindingen te beschermen door middel van hun nationale
octrooirecht, met inachtneming van hun verplichtingen uit internationale
verdragen.
- 3.
- Daartoe wordt in de richtlijn met name gepreciseerd, welke uitvindingen
met betrekking tot planten, dieren en het menselijk lichaam al dan niet
octrooieerbaar zijn.
- 4.
- Verzoeker wijst er vooraf op, te handelen op uitdrukkelijk verzoek van het
Nederlandse parlement, waarin verzet is gerezen tegen genetische manipulatie
bij dieren en planten en tegen de octrooieerbaarheid van producten van
biotechnologische werkwijzen die zulke manipulaties kunnen bevorderen.
- 5.
- Bij beschikking van de president van het Hof van 28 april 1999 is de
Commissie van de Europese Gemeenschappen toegelaten tot interventie aan de
zijde van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie. Bij
beschikkingen van de president van het Hof van 3 mei 1999 zijn de Italiaanse
Republiek en het Koninkrijk Noorwegen toegelaten tot interventie aan de zijde
van het Koninkrijk der Nederlanden.
De ontvankelijkheid van de interventie van het Koninkrijk Noorwegen
- 6.
- Het Parlement en de Raad betogen dat de op 19 maart 1999 door het
Koninkrijk Noorwegen ingediende memorie het Hof slechts attendeert op enkele
problemen waartoe de uitvoering van de richtlijn in het kader van de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna:
EER-overeenkomst) aanleiding zou kunnen geven, zonder het petitum van het
verzoekschrift over te nemen of de nietigverklaring van de richtlijn te
vorderen. De interventie strekt dus niet tot ondersteuning van de conclusies
van het Koninkrijk der Nederlanden en is daarom niet-ontvankelijk.
- 7.
- Artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG bepaalt dat de conclusies van het
verzoek tot interventie slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de
conclusies van een der partijen.
- 8.
- In de conclusie van haar memorie schrijft de Noorse regering dat sommige
van de bezwaren die de Nederlandse regering in haar beroep tot
nietigverklaring van richtlijn 98/44 aanvoert, relevant kunnen zijn voor de
vraag of de richtlijn al dan niet binnen de EER-overeenkomst valt, alsook voor
de uitvoering van de richtlijn in het kader van de EER-overeenkomst, en vraagt
zij het Hof derhalve acht te slaan op de hierbij aangevoerde argumenten.
- 9.
- Ofschoon deze formulering, letterlijk genomen, op een ander doel lijkt te
duiden dan waarop een memorie in interventie mag zijn gericht, is het
niettemin duidelijk dat de bedoeling van de Noorse regering niet was om nieuwe
vorderingen toe te voegen aan die van verzoeker of het Hof te vragen op andere
vraagpunten te beslissen, maar om het geschil nader te belichten en zo bij te
dragen aan het welslagen van het beroep van de Nederlandse regering.
- 10.
- Dit wordt bevestigd door het feit dat alle argumenten in de memorie van de
Noorse regering een herhaling, en op sommige punten een nadere uitwerking zijn
van hetgeen het Koninkrijk der Nederlanden in zijn verzoekschrift heeft
aangevoerd.
- 11.
- In haar geheel en in haar context beschouwd, moet daarom de door het
Koninkrijk Noorwegen ingediende memorie worden aangemerkt als een
ontvankelijke interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker.
De middelen van het verzoekschrift
- 12.
- Verzoeker voert zes middelen aan, namelijk onjuiste keuze van artikel 100
A van het Verdrag als rechtsgrondslag voor de richtlijn, schending van het
subsidiariteitsbeginsel, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, schending
van volkenrechtelijke verplichtingen, schending van het fundamentele recht op
eerbiediging van de menselijke waardigheid, en schending van wezenlijke
vormvoorschriften bij de goedkeuring van het voorstel van de Commissie.
Het eerste middel
- 13.
- Verzoeker stelt dat de richtlijn geen maatregel is tot onderlinge
aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de
lidstaten die de instelling en dewerking van de interne markt betreffen, en
ten onrechte is vastgesteld op de grondslag van artikel 100 A van het Verdrag.
- 14.
- In de eerste plaats is er geen sprake van de in de vijfde en de zesde
overweging van de considerans van de richtlijn gesignaleerde verschillen in
wetgeving en praktijk van de lidstaten en een dreigende verscherping daarvan,
waardoor het handelsverkeer belemmerd zou kunnen worden, of althans gaat het
daarbij slechts om ondergeschikte punten die geen harmonisatiemaatregel
rechtvaardigen.
- 15.
- In dit verband zij erop gewezen, dat artikel 100 A van het Verdrag als
rechtsgrondslag kan worden gebruikt om toekomstige belemmeringen van het
handelsverkeer te vermijden die het gevolg zouden zijn van een heterogene
ontwikkeling van de nationale wetgevingen. Het ontstaan van die belemmeringen
moet echter waarschijnlijk zijn en de betrokken maatregel moet ertoe strekken
die belemmeringen te voorkomen (arresten van 13 juli 1995, Spanje/Raad,
C-350/92, Jurispr. blz. I-1985, punt 35, en 5 oktober 2000,
Duitsland/Parlement en Raad, C-376/98, Jurispr. blz. I-8419, punt 86).
- 16.
- De door het Parlement en de Raad gegeven voorbeelden maken enerzijds
voldoende duidelijk, dat de vóór de totstandkoming van de richtlijn reeds
bestaande nationale bepalingen ter zake weliswaar in de meeste gevallen uit
het Verdrag van München van 5 oktober 1973 betreffende de verlening van
Europese octrooien (hierna: Europees Octrooiverdrag) zijn overgenomen, maar
dat de uiteenlopende interpretaties die zij toelaten waar het gaat om de
octrooieerbaarheid van biotechnologische uitvindingen, aanleiding kunnen geven
tot discrepanties in de praktijk en de rechtspraak die schadelijk zijn voor de
goede werking van de interne markt.
- 17.
- Bij het gevaar van uiteenlopende ontwikkelingen komt nog, dat op een
aantal bijzondere punten als de octrooieerbaarheid van plantenrassen en van
hetmenselijk lichaam, reeds ten tijde van de vaststelling van de richtlijn
opvallende verschillen waren gegroeid tussen bepaalde nationale
rechtsstelsels, met aanzienlijke consequenties.
- 18.
- Anderzijds beoogt de richtlijn met de verplichting voor de lidstaten om
biotechnologische uitvindingen door middel van hun nationaal octrooirecht te
beschermen, stellig aantastingen van de eenheid van de interne markt te
voorkomen, die zouden kunnen ontstaan wanneer de lidstaten eenzijdig besluiten
deze bescherming toe te staan of te weigeren.
- 19.
- Verzoeker stelt echter in de tweede plaats, dat ook al brengt de
toepassing van volkenrechtelijke bepalingen op dit gebied door de lidstaten
rechtsonzekerheid mee, deze niet had moeten worden weggenomen door een
communautaire harmonisatiemaatregel, maar door herziening van de
volkenrechtelijke instrumenten, zoals het Europees Octrooiverdrag, om tot
verduidelijking van de bepalingen daarvan te komen.
- 20.
- Dit argument is ongegrond. Het doel van een harmonisatiemaatregel is
immers de belemmeringen voor de werking van de interne markt die het gevolg
zijn van uiteenlopende situaties in de lidstaten, waaraan deze ook zijn toe te
schrijven, te verminderen. Wanneer er verschillen ontstaan of dreigen te
ontstaan door een niet-eensluidende interpretatie van begrippen in
volkenrechtelijke instrumenten waarbij de lidstaten partij zijn, is er in
beginsel niets tegen vaststelling van een richtlijn als middel om een uniforme
interpretatie van die begrippen door de lidstaten te verzekeren.
- 21.
- In casu blijkt bovendien niet, dat die aanpak onverenigbaar was met de
verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het Europees Octrooiverdrag of
ongeschikt voor het bereiken van het doel, uniforme voorwaarden te scheppen
voor de octrooieerbaarheid van biotechnologische uitvindingen.
- 22.
- Er was dus niets dat de gemeenschapswetgever belette om aan harmonisatie
door middel van een richtlijn de voorkeur te geven boven een andere, minder
directe en zekere oplossing als het aansturen op een wijziging van de tekst
van het Europees Octrooiverdrag.
- 23.
- In de derde plaats gaat de richtlijn volgens verzoeker verder dan wat een
maatregel tot onderlinge aanpassing van wetgeving van de lidstaten normaliter
inhoudt, omdat zij in feite een nieuw eigendomsrecht invoert, dat in diverse
opzichten verschilt van de rechten onder het geldende octrooirecht. Behalve
dat zij producten betreft die in een aantal lidstaten, zoals het Koninkrijk
der Nederlanden, tot dusver niet octrooieerbaar waren, wijkt de richtlijn af
van het geldende octrooirecht doordat de door haar verleende bescherming
blijkens de artikelen 8 en 9 niet alleen geldt voor bepaald biologisch
materiaal, maar ook voor biologisch materiaal dat daaruit door propagatie of
vermeerdering is gewonnen, en krachtens artikel 11 het recht van de
octrooihouder tegenover landbouwers beperkt is.
- 24.
- Het Hof heeft in punt 59 van zijn advies 1/94 van 15 november 1994
(Jurispr. blz. I-5267) reeds te kennen gegeven dat de Gemeenschap, voorzover
het de intellectuele eigendom betreft, aan de artikelen 100 EG-Verdrag (thans
artikel 94 EG) en 100 A van het Verdrag de bevoegdheid ontleent de nationale
wettelijke regelingen te harmoniseren, en bovendien op basis van artikel 235
EG-Verdrag (thans artikel 308 EG) naast de bestaande nationale rechten nieuwe
rechten in het leven kan roepen, zoals zij heeft gedaan met verordening (EG)
nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB
1994, L 11, blz. 1).
- 25.
- De ingevolge de richtlijn te verlenen octrooien zijn nationale octrooien,
die worden verleend volgens de in de lidstaten geldende procedures en die hun
beschermende kracht ontlenen aan het nationale recht. Omdat de richtlijn dus
niet de invoering van een communautair octrooi tot doel of tot gevolg heeft,
voert zij geen nieuw recht in, waarvoor artikel 235 van het Verdrag als
rechtsgrondslag had moetenworden gebruikt. Aan deze constatering doet niet af
dat de uitvindingen waarop de richtlijn het oog heeft, tot dusver in een
aantal lidstaten niet octrooieerbaar waren - hetgeen nu juist een
harmonisering rechtvaardigde - en evenmin dat de richtlijn een aantal
preciseringen en afwijkingen van het geldende octrooirecht bevat met
betrekking tot de omvang van de verleende bescherming.
- 26.
- In de vierde plaats ten slotte betoogt de Italiaanse regering in haar
interventie ter ondersteuning van verzoeker, dat de richtlijn had moeten
worden vastgesteld op de grondslag van de artikelen 130 en 130 F EG-Verdrag
(thans de artikelen 157 EG en 163 EG) en niet op de grondslag van artikel 100
A van het Verdrag, omdat de richtlijn blijkens de eerste drie overwegingen van
de considerans als voornaamste doel heeft, de industriële ontwikkeling van de
Gemeenschap en het wetenschappelijk onderzoek op het terrein van genetische
manipulatie te steunen.
- 27.
- De rechtsgrondslag waarop een handeling moet worden gebaseerd, wordt
bepaald door het hoofddoel van de handeling (zie arrest van 17 maart 1993,
Commissie/Raad, C-155/91, Jurispr. blz. I-939, punten 19-21). De richtlijn
heeft stellig tot doel het onderzoek en de ontwikkeling op het gebied van de
genetische manipulatie in de Gemeenschap te bevorderen. De wijze waarop zij
daartoe bijdraagt, bestaat evenwel in het wegnemen van juridische
belemmeringen binnen de interne markt in de vorm van verschillen in wetgeving
en rechtspraak tussen de lidstaten, die het onderzoek en de
ontwikkelingsactiviteiten op dit gebied kunnen hinderen en ontwrichten.
- 28.
- Harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten is dus geen bijkomstig of
ondergeschikt doel van de richtlijn, maar valt samen met haar bestaansgrond.
Dat de richtlijn tevens een doel in de zin van de artikelen 130 en 130 F van
het Verdrag nastreeft, maakt onder deze omstandigheden artikel 100 A van het
Verdrag nog niet ongeschikt als rechtsgrondslag voor de richtlijn (zie, bij
analogie, arrest van 29 maart 1990, Griekenland/Raad, C-62/88, Jurispr. blz.
I-1527, punten 18-20).
- 29.
- Uit het voorgaande volgt, dat de richtlijn terecht is vastgesteld op de
grondslag van artikel 100 A van het Verdrag en dat het eerste middel dus moet
worden verworpen.
Het tweede middel
- 30.
- Verzoeker stelt, dat de richtlijn het subsidiariteitsbeginsel miskent dat
is vervat in artikel 3 B EG-Verdrag (thans artikel 5 EG), en subsidiair dat de
richtlijn geen afdoende motivering bevat ten blijke dat met dit vereiste
rekening is gehouden.
- 31.
- Volgens artikel 3 B, tweede alinea, van het Verdrag, treedt de Gemeenschap
op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op
indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet
voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de
omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap
kunnen worden verwezenlijkt.
- 32.
- Het door de richtlijn nagestreefde doel, de goede werking van de interne
markt te verzekeren door verschillen in de wetgeving en de praktijk van de
lidstaten op het gebied van de rechtsbescherming van biotechnologische
uitvindingen te voorkomen of weg te nemen, had niet kunnen worden bereikt met
maatregelen van alleen de lidstaten. Omdat de omvang van die bescherming
rechtstreeks van invloed is op de handel en dus op de intracommunautaire
handel, is het bovendien duidelijk dat de betrokken doelstelling vanwege de
omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kon
worden verwezenlijkt.
- 33.
- Dat het subsidiariteitsbeginsel in acht is genomen, blijkt impliciet maar
onmiskenbaar uit de vijfde, de zesde en de zevende overweging van de
considerans van de richtlijn. Hierin wordt geconstateerd dat de uiteenlopende
ontwikkeling vande nationale wetgevingen en praktijken zonder communautair
ingrijpen de goede werking van de interne markt in de weg staat. In zoverre
blijkt de richtlijn dus voldoende gemotiveerd.
- 34.
- Het tweede middel moet daarom worden verworpen.
Het derde middel
- 35.
- Volgens verzoeker draagt de richtlijn bij tot vergroting van de in de
considerans genoemde onzekerheden in plaats van deze op te heffen en is zij
derhalve in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij verleent de nationale
autoriteiten immers discretionaire bevoegdheden bij de uitvoering van algemeen
en dubbelzinnig geformuleerde begrippen als de openbare orde en de goede zeden
in artikel 6. Voorts bevat de richtlijn weinig duidelijke bepalingen waarvan
de onderlinge samenhang vaag is, in het bijzonder waar het gaat om de
octrooieerbaarheid van plantenrassen, behandeld in de artikelen 4, leden 1 en
2, 8 en 9, en in de eenendertigste en de tweeëndertigste overweging van de
considerans.
- 36.
- De twee grieven waarop verzoeker de gestelde schending van het
rechtszekerheidsbeginsel baseert, moeten afzonderlijk worden behandeld.
- 37.
- Artikel 6 van de richtlijn, dat uitvindingen waarvan de commerciële
exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden, van
octrooieerbaarheid uitsluit, laat de bestuurlijke en rechterlijke instanties
van de lidstaten zonder twijfel een grote speelruimte bij de toepassing van
dit uitsluitingscriterium.
- 38.
- Die speelruimte is evenwel nodig om rekening te houden met de bijzondere
problemen die de exploitatie van bepaalde octrooien in de sociale en culturele
context van de afzonderlijke lidstaten kan oproepen. De nationale
regelgevende,bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten zijn immers beter dan
de gemeenschapsautoriteiten in staat deze context te begrijpen. Overigens is
deze clausule, op grond waarvan verlening van een octrooi kan worden geweigerd
bij gevaar voor de openbare orde of de goede zeden, in het octrooirecht
gebruikelijk en komt onder meer voor in volkenrechtelijke instrumenten op dit
gebied, zoals het Europees Octrooiverdrag.
- 39.
- Bovendien houdt de aan de lidstaten gelaten speelruimte geen
beoordelingsvrijheid in, aangezien de richtlijn die begrippen afbakent door
enerzijds de precisering dat de commerciële exploitatie van een uitvinding
niet reeds wegens een wettelijk of bestuursrechtelijk verbod in strijd is met
de openbare orde of de goede zeden, en anderzijds vermelding van vier
voorbeelden van werkwijzen en toepassingen die niet octrooieerbaar zijn. Aldus
verschaft de gemeenschapswetgever voor de toepassing van die begrippen een
leidraad die elders in het algemene octrooirecht niet bestaat.
- 40.
- Ten slotte kan een richtlijn niet in strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel worden geacht, wanneer zij voor de
uitvoeringsvoorwaarden verwijst naar in het recht van de lidstaten bekende
begrippen waarvan zij, zoals in casu, de draagwijdte en de grenzen preciseert,
rekening houdend met de specifieke aard van de betrokken materie.
- 41.
- Artikel 6 van de richtlijn vergroot derhalve niet de rechtsonzekerheid die
deze handeling wil terugdringen.
- 42.
- Wat de octrooieerbaarheid van plantenrassen betreft, blijkt bij onderzoek
van de in het verzoekschrift genoemde bepalingen niet dat deze onderling
inconsistent zouden zijn.
- 43.
- Zoals het Parlement en de Raad in hun verweerschrift uitleggen, bepaalt
artikel 4 van de richtlijn, dat geen octrooi kan worden verleend voor een
plantenras, maar wel voor een uitvinding waarvan de uitvoerbaarheid zich
technisch gezien niet beperkt tot een bepaald plantenras.
- 44.
- Dit onderscheid wordt toegelicht in de negenentwintigste tot en met de
tweeëndertigste overweging van de considerans van de richtlijn. Volgens die
overwegingen vallen plantenrassen op zich onder het kwekersrecht, maar geldt
de bescherming van het kwekersrecht slechts voor rassen die door hun gehele
genoom worden gekenmerkt. Bij een plantengeheel van een hogere taxonomische
rang dan het ras, dat door een bepaald gen en niet door zijn gehele genoom
wordt gekenmerkt, bestaat het gevaar van een conflict tussen kwekersrecht en
octrooirecht niet. Uitvindingen die alleen een gen omvatten en een groter
geheel dan alleen een plantenras betreffen, zijn aldus octrooieerbaar.
- 45.
- Dat betekent dat een genetische verandering van een bepaald plantenras
niet, maar een verandering die zich verder uitstrekt, bijvoorbeeld tot een
soort, wel octrooieerbaar is.
- 46.
- De artikelen 8 en 9 van de richtlijn hebben niet betrekking op de
octrooieerbaarheid op zich, maar op de omvang van de octrooibescherming.
Volgens die bepalingen strekt de bescherming zich uit tot ieder biologisch
materiaal dat door middel van propagatie of vermeerdering is gewonnen uit het
biologisch materiaal dat de geoctrooieerde informatie bevat. De
octrooibescherming kan zich dus uitstrekken tot een plantenras, zonder dat dit
ras zelf octrooieerbaar is.
- 47.
- Artikel 12 van de richtlijn ten slotte regelt door middel van een systeem
van dwanglicenties de gevallen waarin exploitatie van een op een
biotechnologische uitvinding verleend octrooi inbreuk zou maken op een ouder
kwekersrecht en omgekeerd.
- 48.
- De twee grieven die verzoeker aanvoert ter adstructie van de
rechtsonzekerheid die het gevolg zou zijn van de richtlijn, kunnen daarom de
nietigverklaring ervan niet rechtvaardigen.
- 49.
- Het derde middel moet daarom worden verworpen.
Het vierde middel
- 50.
- Verzoeker betoogt dat de verplichtingen die de richtlijn voor de lidstaten
meebrengt, onverenigbaar zijn met hun volkenrechtelijke verplichtingen,
terwijl de richtlijn volgens het bepaalde in artikel 1, lid 2, de
verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van internationale verdragen
nochtans onverlet zou laten. De richtlijn maakt in het bijzonder inbreuk op de
Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna:
TRIPs), die als bijlage I C aan de Overeenkomst tot oprichting van de
Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO-overeenkomst) is gehecht en namens de
Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende
aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22
december 1994 (PB L 336, blz. 1), de Overeenkomst inzake technische
handelsbelemmeringen (hierna: OTH), opgenomen in bijlage I A bij de
WTO-overeenkomst, het Europees Octrooiverdrag en het op 5 juni 1992 te Rio de
Janeiro ondertekende Verdrag inzake biologische diversiteit (hierna: VBD),
namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 93/626/EEG van de Raad
van 25 oktober 1993 (PB L 309, blz. 1).
- 51.
- Primair brengen het Parlement en de Raad daartegen in, dat het Europees
Octrooiverdrag geen verplichtingen schept voor de Gemeenschap, die daarbij
geen partij is. Ten aanzien van de drie andere genoemde volkenrechtelijke
instrumenten betoogt de Raad, dat een communautaire handeling alleen
aantastbaar is wegens schending van internationale overeenkomsten waarbij de
Gemeenschap partij is,indien de bepalingen van die overeenkomsten
rechtstreekse werking hebben. In casu is dit niet het geval.
- 52.
- Vaststaat dat de wettigheid van een gemeenschapshandeling in beginsel niet
afhangt van de verenigbaarheid ervan met een internationale overeenkomst
waarbij de Gemeenschap geen partij is, zoals het Europees Octrooiverdrag. Die
wettigheid kan ook niet worden getoetst aan volkenrechtelijke instrumenten
die, zoals de WTO-overeenkomst en de daarvan deel uitmakende TRIPs en OTH,
wegens hun aard en opzet in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het
Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst
(arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395,
punt 47).
- 53.
- Dit kan evenwel niet gelden voor het VBD, dat in tegenstelling tot de
WTO-overeenkomst niet strikt op de grondslag van wederkerigheid en wederzijds
voordeel berust (zie arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punten 42-46).
- 54.
- Indien het VBD, zoals de Raad beweert, bepalingen bevat die rechtstreekse
werking missen, in die zin dat zij geen rechten scheppen die door
particulieren rechtstreeks in rechte kunnen worden ingeroepen, dan verhindert
dat de rechter niet te controleren of de Gemeenschap als partij bij die
overeenkomst haar daaruit voortvloeiende verplichtingen naleeft (zie arrest
van 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punten 45, 47 en 51).
- 55.
- Bovendien moet het middel in het verzoekschrift hoe dan ook aldus worden
verstaan, dat het zich niet zozeer keert tegen een rechtstreekse schending
door de Gemeenschap van haar volkenrechtelijke verplichtingen, als wel tegen
het feit dat de richtlijn de lidstaten zou dwingen om hun volkenrechtelijke
verplichtingen te schenden, terwijl de richtlijn volgens haar eigen
bewoordingen wordt verondersteld die verplichtingen onverlet te laten.
- 56.
- Om die reden is het middel in ieder geval ontvankelijk.
- 57.
- Ten gronde stelt verzoeker in de eerste plaats, dat artikel 27, lid 3, sub
b, van het TRIPs de partijen bij die overeenkomst de keuze laat, geen octrooi
te verlenen voor andere planten en dieren dan micro-organismen, terwijl de
richtlijn de lidstaten die keuzemogelijkheid ontneemt.
- 58.
- Hierbij volstaat de vaststelling, dat de richtlijn de lidstaten weliswaar
inderdaad de keuzemogelijkheid ontneemt die het TRIPs de partijen bij die
overeenkomst biedt met betrekking tot de octrooieerbaarheid van planten en
dieren, maar dat de in artikel 4 van de richtlijn gekozen optie op zich te
verenigen is met die overeenkomst, die voorts niet verbiedt dat sommige staten
die bij de overeenkomst partij zijn, een gemeenschappelijk standpunt bepalen
ten aanzien van de uitvoering daarvan. Gezamenlijk gebruikmaken van een
keuzemogelijkheid die wordt geboden door een internationale overeenkomst
waarbij de lidstaten partij zijn, past alleszins in het kader van de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen bedoeld in artikel 100 A van het
Verdrag.
- 59.
- In de tweede plaats bevat de richtlijn volgens verzoeker technische
voorschriften in de zin van de OTH, die bij het secretariaat van de
Wereldhandelsorganisatie hadden moeten worden aangemeld.
- 60.
- Het staat hoe dan ook vast, dat de richtlijn geen enkel technisch
voorschrift bevat in de zin van de OTH. In bijlage I bij deze overeenkomst
wordt onder een dergelijk voorschrift verstaan, een document waarin de
productkenmerken of de daarmee verband houdende procédés en productiemethoden
zijn omschreven. Er hoeft dus zelfs niet te worden ingegaan op de vraag, in
hoeverre de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen binnen het
toepassingsgebied van de OTH zou kunnen vallen.
- 61.
- In de derde plaats voert verzoeker aan, dat artikel 6, lid 1, van de
richtlijn, waarbij uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig
zou zijn met de openbareorde of met de goede zeden van octrooiering worden
uitgesloten, onverenigbaar is met artikel 53 van het Europees Octrooiverdrag,
dat van octrooiering uitsluit uitvindingen waarvan de openbaarmaking of de
toepassing strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden. Het
verschil in formulering heeft, in strijd met artikel 1, lid 2, van de
richtlijn, gevolgen voor de verplichtingen die het Europees Octrooiverdrag de
lidstaten oplegt.
- 62.
- Verzoeker geeft echter op geen enkele wijze aan, in welk opzicht de
enigszins andere formulering op dit punt in de richtlijn, die op artikel 27,
lid 3, van het TRIPs is geïnspireerd, de lidstaten dwingt om hun
verplichtingen uit hoofde van het Europees Octrooiverdrag te schenden,
teneinde hun verplichtingen uit hoofde van de richtlijn te kunnen nakomen. Bij
gebreke van concrete voorbeelden van het tegendeel lijkt het redelijk aan te
nemen, dat het geen verschil maakt of nu de openbaarmaking, de toepassing dan
wel de commerciële exploitatie van een bepaalde uitvinding in strijd met de
openbare orde of de goede zeden wordt geacht.
- 63.
- In de vierde en laatste plaats voeren verzoeker en meer nog de aan diens
zijde interveniërende Noorse regering aan, dat het doel zelf van de richtlijn,
biotechnologische uitvindingen in alle lidstaten octrooieerbaar te maken,
ingaat tegen een rechtvaardige verdeling van de voordelen die uit het gebruik
van genetische rijkdommen voortvloeien, een van de doelstellingen van het VBD.
- 64.
- De gevaren die verzoeker en interveniënte signaleren, zijn echter
hypothetisch geformuleerd en volgen niet rechtstreeks uit de bepalingen van de
richtlijn, maar hooguit uit het gebruik dat daarvan kan worden gemaakt.
- 65.
- Zonder bewijs, dat in casu ontbreekt, kan niet worden aangenomen, dat het
enkele feit van bescherming van biotechnologische uitvindingen door
octrooiering ertoe zal leiden dat, zoals wordt gesteld, de ontwikkelingslanden
de mogelijkheid verliezen hun biologische rijkdommen te controleren en gebruik
te maken van huntraditionele kennis, of dat monocultuur in de hand wordt
gewerkt en nationale en internationale inspanningen tot behoud van de
biologische diversiteit worden ontmoedigd.
- 66.
- Bovendien noemt artikel 1 van het VBD weliswaar als doel een eerlijke en
billijke verdeling van de voordelen voortvloeiende uit het gebruik van
genetische rijkdommen, met inbegrip van passende toegang tot genetische
rijkdommen en passende overdracht van de desbetreffende technologieën, maar
daarbij moet, zo wordt gepreciseerd, met alle rechten met betrekking tot die
rijkdommen en technologieën rekening worden gehouden. Er is geen bepaling in
het VBD die specifiek verlangt, dat voor de verlening van octrooi op
biotechnologische uitvindingen mede als voorwaarde wordt gesteld, dat rekening
is gehouden met de belangen van de landen waaruit de genetische rijkdom
afkomstig is of dat maatregelen voor overdracht van technologie zijn genomen.
- 67.
- Ten slotte kan de richtlijn geen belemmering vormen voor de internationale
samenwerking die ter vervulling van de doelstellingen van het VBD noodzakelijk
is, aangezien de lidstaten de richtlijn volgens artikel 1, lid 2, ervan moeten
toepassen in overeenstemming met de verplichtingen die zij zijn aangegaan op
het gebied van onder meer de biologische diversiteit.
- 68.
- Uit het voorgaande volgt, dat het vierde middel moet worden verworpen.
Het vijfde middel
- 69.
- Volgens verzoeker komt de octrooieerbaarheid van geïsoleerde delen van het
menselijk lichaam, die voortvloeit uit artikel 5, lid 2, van de richtlijn,
neer op een instrumentalisering van menselijke levende materie die de
menselijke waardigheid aantast. Ook wordt het zelfbeschikkingsrecht aangetast,
daar een bepalingontbreekt die verificatie van de toestemming van de donor of
de ontvanger van biotechnologisch verkregen producten voorschrijft.
- 70.
- Het is de taak van het Hof om bij zijn toetsing van de overeenstemming van
de handelingen van de instellingen met de algemene beginselen van
gemeenschapsrecht toe te zien op de eerbiediging van het fundamentele recht op
menselijke waardigheid en op menselijke integriteit.
- 71.
- De eerbiediging van de menselijke waardigheid wordt in beginsel verzekerd
door artikel 5, lid 1, van de richtlijn, bepalende dat het menselijk lichaam
in de verschillende stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling niet
octrooieerbaar is.
- 72.
- Delen van het menselijk lichaam zijn als zodaning evenmin octrooieerbaar
en de ontdekking van een zodanig deel is niet voor bescherming vatbaar.
Octrooi kan alleen worden aangevraagd voor uitvindingen die een natuurlijk
deel verenigen met een technische werkwijze waardoor dat deel voor industriële
toepassing kan worden geïsoleerd of geproduceerd.
- 73.
- Zoals in de twintigste en de eenentwintigste overweging van de considerans
van de richtlijn wordt gesteld, kan een deel van het menselijk lichaam dus
begrepen zijn in een product dat vatbaar is voor octrooibescherming, maar kan
dit deel in zijn natuurlijke toestand niet het voorwerp van toe-eigening zijn.
- 74.
- Dit onderscheid geldt ook voor onderzoek met betrekking tot de sequentie
of partiële sequentie van menselijke genen. Het resultaat van dit onderzoek
kan slechts tot octrooiverlening leiden, wanneer de aanvraag vergezeld gaat
van een beschrijving van de oorspronkelijke methode van verkrijging van de
sequentie die de uitvinding mogelijk heeft gemaakt, en van een uitleg van de
industriële toepassing waarop het onderzoek is gericht, zoals in artikel 5,
lid 3, van de richtlijn is bepaald. Ontbreekt een dergelijke toepassing, dan
is er immers geen sprake vaneen uitvinding, maar van ontdekking van een
DNA-sequentie die als zodanig niet octrooieerbaar is.
- 75.
- De door de richtlijn beoogde bescherming betreft dus alleen het resultaat
van een wetenschappelijke of technische uitvinderswerkzaamheid en strekt zich
slechts uit tot de in het menselijk lichaam van nature voorhanden biologische
informatie, voorzover dat nodig is voor de uitvoering en exploitatie van een
bepaalde industriële toepassing.
- 76.
- Een extra zekerheid biedt artikel 6 van de richtlijn. Hierin worden als
strijdig met de openbare orde of met de goede zeden en uit dien hoofde niet
octrooieerbaar genoemd werkwijzen voor het klonen van mensen, werkwijzen tot
wijziging van de germinale genetische identiteit van de mens en het gebruik
van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden. In de
achtendertigste overweging van de considerans van de richtlijn wordt
gepreciseerd, dat deze opsomming niet limitatief is en dat alle werkwijzen
waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid, eveneens van
octrooiering zijn uitgesloten.
- 77.
- Uit deze bepalingen blijkt, dat waar het gaat om levende materie van
menselijke oorsprong het octrooirecht in de richtlijn voldoende strak is
geregeld om ervoor te zorgen, dat het menselijk lichaam daadwerkelijk niet ter
beschikking staat en onvervreemdbaar blijft en aldus de menselijke waardigheid
gewaarborgd wordt.
- 78.
- Het tweede onderdeel van dit middel stelt het recht op menselijke
integriteit aan de orde, voorzover dit op het gebied van de geneeskunde en de
biologie de vrije en geïnformeerde toestemming van de donor en de ontvanger
omvat.
- 79.
- Dit fundamentele recht kan echter niet worden aangevoerd tegen een
richtlijn die alleen de octrooiverlening betreft en waarvan het
toepassingsgebied zich dus nietuitstrekt tot handelingen vóór of na die
octrooiverlening, ongeacht of het om onderzoek of gebruik van de
geoctrooieerde producten gaat.
- 80.
- Verlening van een octrooi laat de wettelijke beperkingen of verboden
onverlet die voor de ontwikkeling van octrooieerbare producten of de
exploitatie van geoctrooieerde producten gelden, zoals in de veertiende
overweging van de considerans in herinnering wordt gebracht. Het doel van de
richtlijn is niet, restrictieve bepalingen te vervangen die buiten het
toepassingsgebied van de richtlijn de naleving moeten waarborgen van bepaalde
ethische normen, waaronder het recht van de mens op zelfbeschikking door
middel van geïnformeerde toestemming.
- 81.
- Het vijfde middel moet daarom worden verworpen.
Het zesde middel
- 82.
- Tot slot betoogt verzoeker, dat de richtlijn in strijd is met wezenlijke
vormvoorschriften, omdat nergens uit blijkt dat het voorstel van de Commissie
in een collegiale beraadslaging en op basis van een in de officiële talen
opgestelde tekst is goedgekeurd.
- 83.
- De Raad acht dit middel niet-ontvankelijk, omdat verzoeker niet aangeeft
of hij doelt op het oorspronkelijke dan wel het gewijzigde voorstel van de
Commissie, en omdat het middel niet is onderbouwd.
- 84.
- Het middel doelt op zowel het richtlijnvoorstel 96/C 296/03, door de
Commissie ingediend op 25 januari 1996 (PB 1996, C 296, blz. 4), als het
gewijzigde richtlijnvoorstel 97/C 311/05, door de Commissie ingediend op 29
augustus 1997 (PB 1997, C 311, blz. 12). Dit blijkt uit het feit dat de
richtlijn in de considerans spreekt van het voorstel van de Commissie, daarbij
in een voetnoot verwijzendnaar het Publicatieblad van de Europese
Gemeenschappen van 8 oktober 1996 en 11 oktober 1997. Het middel is
bovendien voldoende precies dat het Hof de strekking ervan kan begrijpen.
- 85.
- Na hetgeen de Commissie in haar memorie in interventie had verklaard ten
betoge dat het collegialiteitsbeginsel en het voor haar beraadslagingen
geldende talenregime waren nageleefd, heeft verzoeker uitgelegd dat zijn
middel niet klaagt over schending van het collegialiteitsbeginsel zelf, maar
over het ontbreken van een duidelijke verantwoording in de tekst van de
richtlijn omtrent de naleving van dit beginsel.
- 86.
- De motiveringsplicht die uit artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG)
voortvloeit, gaat niet zover dat de verwijzingen naar de in dat artikel
bedoelde voorstellen of adviezen een resumé van de feitelijke omstandigheden
moeten bevatten, zodat kan worden vastgesteld dat elke bij de
wetgevingsprocedure betrokken instelling haar procedureregels heeft nageleefd.
- 87.
- Bovendien zou een instelling slechts in geval van ernstige twijfel een
reden hebben om zich te vergewissen van de regelmatigheid van de aan haar
deelneming voorafgaande procedure. Er is evenwel niet aangetoond of zelfs maar
gesteld, dat het Parlement of de Raad in casu geldige redenen zouden hebben
gehad om te veronderstellen dat de beraadslaging van de Commissie over haar
voorstel onregelmatig was.
- 88.
- Het zesde middel moet daarom, evenals het beroep in zijn geheel, worden
verworpen.
Kosten
- 89.
- Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt
de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is
gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is
gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van het Parlement en de Raad in
de kosten worden verwezen.
- 90.
- Ingevolge artikel 69, lid 4, eerste en tweede alinea, van dat Reglement
moeten de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk Noorwegen en de Commissie, die
zich in het geding hebben gevoegd, elk hun eigen kosten dragen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.
3) Verstaat dat de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk Noorwegen en de
Commissie elk hun eigen kosten dragen.
Rodríguez Iglesias
Jann
Macken
Colneric
von Bahr
Gulmann
Edward
La Pergola Puissochet
Sevón
Wathelet
Skouris
Cunha Rodrigues
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 oktober 2001.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias