01 2018

Signalering

De bescherming van concurrentiebelangen in het bestuursrecht


Concurrentiebelangen vormen de laatste vijftien jaar in toenemende mate inzet van bestuursrechtelijke procedures. Deze vaststelling vormt de rode draad van het proefschrift van Jaap Wieland, die werkzaam is als ambtenaar van staat bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Sinds april 2012 heeft hij als buitenpromovendus aan de voltooiing van dit proefschrift gewerkt.

Bij bijvoorbeeld supermarkten, tuincentra en tankstations, die menigmaal opkomen tegen concurrerende economische activiteiten, gaat het telkens om de vraag in hoeverre concurrentiebelangen een rol kunnen spelen bij de besluitvorming door bestuursorganen en de toetsing daarvan door de bestuursrechter. En als het dan al zo (ver) is dat concurrenten aan de voorkant toegang hebben tot de bestuursrechtelijke procedure – als is vastgesteld dat ze als belanghebbenden in de zin van art. 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt – is vervolgens de meer prangende vraag in hoeverre een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit rekening kan houden met hun (concurrentie)belangen. Bij dit laatste speelt het doelgebonden karakter van bestuursbevoegdheden (het specialiteitsbeginsel) een niet onbelangrijke rol. En komt het tot een zaak bij de bestuursrechter, dan doemt weer een nieuwe hindernis of beperking op: het sinds enige jaren in het bestuursrecht verankerde relativiteitsvereiste, op grond waarvan de bestuursrechter een besluit niet langer vernietigt indien de geschonden norm kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich erop beroept. Wieland benadrukt dan ook dat voor een ondernemer, die door een besluit in zijn concurrentiepositie wordt getroffen, van belang is om te onderzoeken in hoeverre de normen waar hij een beroep op doet of kan doen, ertoe strekken om concurrentiebelangen te beschermen.

Omdat het vaak gaat om besluiten op het gebied van het ruimtelijk en economisch bestuursrecht heeft Wieland ervoor gekozen om alleen de rechtspraak te onderzoeken van de Afdeling bestuursrechtspraak en het College van Beroep voor het bedrijven en meer in het bijzonder de uitspraken die na 1 januari 2010 zijn gewezen, het tijdstip dat samenvalt met het moment waarop het relativiteitsvereiste voor het eerst (via de Crisis- en herstelwet en per 1 januari 2013 via de Wet aanpassing bestuursprocesrecht) in het Nederlandse bestuursrecht is geïntroduceerd.

Bij wijze van normatief kader schetst Wieland dat enerzijds de samenleving als geheel belang heeft bij een bepaalde vorm van concurrentie, waarbij hij anderzijds wijst op het Unierecht dat eisen stelt (het ‘gelijke speelveld’) aan de bescherming van concurrentiebelangen door de nationale rechter. In het kader van dit laatste betekent dit dat concurrentiebelangen in het bestuursrecht in toenemende mate worden beïnvloed door Unierechtelijke normen en beginselen.

Het proefschrift van Wieland telt een zevental hoofdstukken waarin allereerst het begrip ‘concurrentie’ wordt uitgediept en vervolgens concurrentiebelangen worden gerelateerd aan belanghebbendheid op grond van de Awb, het Unierecht, doelgebonden afwegingskaders, het relativiteitsvereiste om vervolgens te komen tot een slotbeschouwing in het zevende en laatste hoofdstuk. Hier wordt vervolgens een aantal deelconclusies getrokken en wordt daarna een voorzet gegeven hoe tot een betere bescherming van concurrentiebelangen in het bestuursrecht kan worden gekomen, op weg naar gelijkere kansen voor concurrenten. Wieland komt daarbij uit op een andere benadering van het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt voor om bij de toepassing van dit beginsel niet langer de vergelijkbaarheid van de gevallen als uitgangspunt voor de toetsing te nemen maar in plaats daarvan vooral te kijken naar de gevolgen van een besluit voor de materiële gelijkheid. Om het door Wieland in zijn proefschrift aangeduide voorbeeld aan te halen: ondernemer A besluit ervan af te zien om zich ergens te vestigen omdat aan hem kostenverhogende en/of opbrengstbeperkende eisen worden gesteld. Vervolgens worden aan een concurrerende ondernemer B diezelfde eisen – al dan niet ten onrechte – niet gesteld. In dit geval wordt het gelijke speelveld verstoord door het niet stellen van eisen aan ondernemer B. Dit zou er uiteindelijk toe kunnen leiden dat het aan B gerichte besluit moet worden vernietigd (mocht de conclusie zijn dat ten onrechte aan B bepaalde eisen niet zijn gesteld) dan wel, mocht blijken dat het maken van onderscheid gerechtvaardigd is, dat moet worden bezien of aanleiding bestaat om aan A een schadevergoeding op grond van het égalitébeginsel toe te kennen. Hiermee wordt meer recht gedaan aan het belang van ondernemers en de samenleving als geheel bij eerlijke en vrije concurrentie. Wieland pleit er aan het einde van zijn dissertatie voor om in dit verband te spreken over het gelijkekansenbeginsel.

Mr. drs. E.J. Govaers is redactielid van Trema.

J. Wieland, De bescherming van concurrentiebelangen in het bestuursrecht (diss. Leiden), 
Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2017, ISBN 978 94 6290 427 9

De bescherming van concurrentiebelangen in het bestuursrecht
Top