STEEDS MINDER VRIJBLIJVEND: INTERNATIONALE SAMENWERKING
IN STRAFZAKEN
Steeds minder vrijblijvend: internationale
samenwerking in strafzaken
Inaugurele rede
in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van
bijzonder hoogleraar internationaal strafrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen
vanwege de Stichting Groninger Universiteitsfonds
op dinsdag 19 januari 2016
door
Mr. dr. Ward Ferdinandusse
Sdu
Den Haag, 2016
Meer informatie over deze en andere uitgaven kunt u verkrijgen bij:
Sdu Klantenservice
Postbus 20014
2500 EA Den Haag
tel.: (070) 37 89 880
fax: (070) 37 89 783
© Sdu Uitgevers bv, Den Haag, 2016
Vormgeving omslag: Villa Y, Den Haag
Zetter: Ivo Schouten, Amsterdam
Technische realisatie: TrendsCo
ISBN: 978 90 12 39809 1
Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten ten aanzien van deze uitgave worden
uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers bv.
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze uitgave worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of
op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van
artikel 16 h Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de
Stichting Reprorecht (postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet)
dient men zich te wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie,
postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van een gedeelte van deze
uitgave ten behoeve van commerciële doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever.
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, kan voor de afwezigheid van
eventuele (druk)fouten en onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden de auteur(s), redacteur(en)
en uitgever deswege geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventueel voorkomende fouten en onvolledigheden. Vanwege de aard van de uitgave, gaat Sdu uit van een zakelijke overeenkomst; deze overeenkomst
valt onder het algemene verbintenissenrecht.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted
in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the
publisher’s prior consent.
While every effort has been made to ensure the reliability of the information presented in this publication,
Sdu Uitgevers neither guarantees the accuracy of the data contained herein nor accepts responsibility for
errors or omissions or their consequences.
Inhoudsopgave
Inleiding / 7
De vrijheidsregel / 9
Thematische verdragen / 10
Positieve mensenrechtenverplichtingen en de rechtshulp / 11
Het internationaal gewoonterecht / 17
Tussenbalans / 18
Het Nederlands rechtshulprecht / 18
Kan het ook anders? / 22
Rechtshulp als mensenrechtendialoog / 26
Ten slotte / 28
Inleiding
Mijnheer de rector magnificus, zeer geachte aanwezigen,
Om criminaliteit effectief op te sporen en de daders daarvan te kunnen vervolgen
moeten staten vaak samenwerken. Denk bijvoorbeeld aan de uitwisseling van informatie,
de overdracht van bewijs, het uitleveren van verdachten, het uitvoeren van opsporingshandelingen zoals doorzoekingen van woningen of het horen van getuigen op verzoek
van andere staten. Het belang van zulke internationale samenwerking in strafzaken is
door de internationalisering van de maatschappij de laatste decennia sterk toegenomen.
De grondregel in internationaal recht is al lange tijd dat staten geheel vrij zijn om
internationale samenwerking in strafzaken te verlenen of te weigeren. Alleen zelfverkozen
verplichtingen en beperkingen in verdragen en wetten kunnen die vrijheid beperken.1
Ik noem dat hier de vrijheidsregel. Swart benoemt bijvoorbeeld als een van de functies
van uitleveringsverdragen dat zij volkenrechtelijke vrijheid omzetten in volkenrechtelijke
plicht.2 Voor andere vormen van rechtshulp wordt dezelfde vrijheid aangenomen. Deze
vrijheidsregel wordt vandaag de dag nog onverkort en vrijwel unaniem gehuldigd in
de literatuur3 en de rechtspraktijk.
Ter illustratie van de rechtspraktijk wijs ik op de zaak van Djibouti tegen Frankrijk
voor het Internationaal Gerechtshof.4 Die zaak draait om de moord op de Franse
rechter Borrel in Djibouti in 1995. Aanvankelijk verliep de samenwerking tussen Djibouti
en Frankrijk in het strafrechtelijk onderzoek naar deze moord goed. Beide landen
openden een eigen onderzoek, en werkten samen op basis van hun bilateraal rechtshulpverdrag. De verhoudingen raakten wat verstoord toen een van de getuigen ver-
1
2
3
4
Zie o.a. I.A. Shearer, Extradition in international law, Manchester: Manchester University Press 1971,
p. 23-27; R.G. Neumann, ‘Neutral States and the extradition of war criminals, The American Journal
of International Law 1951, p. 495-508, aldaar p. 495-496.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1986, p. 37.
Zie o.a. R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en
Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 169; R. O’Keefe,
International criminal law, Oxford: Oxford University Press 2015, p. 38; N. Boister, An introduction to
transnational criminal law, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 197; J.M.B. Wouters, Grondlijnen
van internationaal recht, Antwerpen: Intersentia 2005, p. 322; G. Gilbert, Transnational fugitive offenders
in international law. Extradition and other mechanisms, Den Haag: M. Nijhoff Publishers 1998, p. 322.
Maar zie voor een uitzondering J. Reijntjes, ‘De internationale rechtshulp in het vernieuwde Wetboek
van Strafvordering’, DD 2015/73.
IGH 4 juni 2008, Case concerning certain questions of mutual assistance in criminal matters (Djibouti
v. France), Judgment, I.C.J. Reports 2008, p. 177.
7
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
klaarde dat de huidige president van Djibouti bij de moord betrokken was en daarover
ook verhalen in de Franse pers verschenen. Toen Djibouti daarop aan Frankrijk verzocht
een kopie van het Franse onderzoeksdossier aan Djibouti over te dragen, weigerde
Frankrijk dat verzoek uit te voeren. Daarentegen stuurde de Franse onderzoeksrechter
wel een dagvaarding voor een getuigenverhoor van de president naar de ambassade
van Djibouti ter gelegenheid van een staatsbezoek, welke dagvaarding korte tijd later
ook ter kennis kwam van het persbureau AFP.
Over deze gang van zaken daagde Djibouti Frankrijk voor het Internationaal
Gerechtshof met, voor zover hier relevant, twee klachten: Frankrijk had het Franse
onderzoeksdossier wel moeten overdragen, en Frankrijk had niet de immuniteit en
waardigheid van de president van Djibouti mogen schenden door hem te dagvaarden
en die dagvaarding publiek te maken.5 De eerste klacht betreft een verwijt van nalatigheid
ten aanzien van een verzoek om rechtshulp. De tweede klacht ziet niet op rechtshulp,
maar is relevant ter vergelijking van de rechtsbron waar Djibouti een beroep op deed.
Ter illustratie van de vrijheidsregel is niet zozeer het oordeel van het Internationaal
Gerechtshof in deze zaak van belang, als wel de wijze waarop Djibouti zijn klachten
formuleerde en onderbouwde.6 Na een wat bredere formulering in aanvang, spitste
Djibouti uiteindelijk zijn klachten als volgt toe: de verplichting om het onderzoeksdossier
over te dragen las Djibouti in het bilaterale rechtshulpverdrag en het algemenere
vriendschapsverdrag tussen beide landen. De verplichting om de immuniteit en waardigheid van de president te respecteren las Djibouti in het internationaal gewoonterecht.
Dat is dus geheel conform de vrijheidsregel: Djibouti stelde zich niet op het standpunt
dat het internationaal gewoonterecht aan Frankrijk de verplichting oplegt om Djibouti
bij te staan in het onderzoek naar deze moord, maar situeerde die verplichting uitsluitend in zelfverkozen verdragsbepalingen. Het Internationaal Gerechtshof kon zich dus
ook niet uitlaten over de vraag of het internationaal gewoonterecht een dergelijke verplichting bevat, omdat die vraag niet werd voorgelegd.
Het is echter maar de vraag of staten naar internationaal recht nog wel dezelfde vrijheid
hebben als vijftig of honderd jaar geleden om samenwerking in strafzaken te verlenen
of te weigeren. Ik zie gronden om daar anders over te denken. En als er reden is om de
vrijheidsregel ter discussie te stellen, is het de vraag wat dat betekent voor het Nederlands
recht betreffende de internationale samenwerking in strafzaken. De Nederlandse wet
sluit namelijk in vele situaties internationale samenwerking uit. Kan dat nog wel, als
het internationaal recht steeds minder vrijheid biedt om een verzoek om internationale
samenwerking te weigeren? En is er een alternatief? Die vragen vormen het onderwerp
van deze rede.
De vraag naar de houdbaarheid van de vrijheidsregel heeft twee dimensies. In de eerste
plaats is het een vraag naar de stand van het internationaal gewoonterecht: klopt het
dat dit geen verplichtingen oplegt op het gebied van de rechtshulp in strafzaken? In de
tweede plaats, en praktisch van groter belang, is het de vraag of de vrijheidsregel nog
een adequate beschrijving is van de rechtspraktijk. Als het aantal uitzonderingen – lees:
5
6
8
Djibouti klaagde daarnaast over later door Frankrijk uitgevaardigde arrestatiebevelen tegen overheidsdienaren, maar deze klacht is voor het onderwerp van mijn rede niet relevant en laat ik hier terzijde.
Id., p. 186-187.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
verplichtingen – in het internationaal recht zo is gegroeid dat vrijheid in de praktijk
feitelijk een uitzondering wordt, moeten we ons afvragen of vrijheid als grondregel nog
behulpzaam is voor een goed begrip van het recht.
De bestaande literatuur over rechtshulp en mensenrechten is sterk gericht op de rechten
van verdachten.7 Het verlenen van rechtshulp raakt echter niet alleen de mensenrechten
van verdachten maar kan ook essentieel zijn voor de mensenrechten van slachtoffers.
Dat zal vandaag met name mijn invalshoek zijn.
Ik laat hierbij het recht van de Europese Unie buiten beschouwing. Dat recht beheerst
weliswaar het grootste deel van de rechtshulp die Nederland in de dagelijkse praktijk
verzoekt of verleent, maar blijft een vorm van regionaal recht die geen algemene waarde
heeft voor de vraag wat de stand van het volkenrecht is ten aanzien van de vrijheidsregel.
Het terzijde laten van het recht van de EU doet mijns inziens niet af aan het praktisch
belang van het onderwerp. Volgens de cijfers van het CBS wonen in Nederland rond
de twee miljoen niet-westerse allochtonen. Deze Nederlandse burgers hebben in veel
gevallen nog nauwe banden met landen buiten de Europese Unie: zij gaan er op bezoek,
zij hebben er familie en zij hebben er zakelijke betrekkingen mee. Ook verlaten vele
andere Nederlanders de EU, bijvoorbeeld om op vakantie te gaan of voor hun werk.
Ongetwijfeld bevinden zich in deze groepen vele slachtoffers en verdachten van strafbare
feiten gepleegd buiten de EU. Bovendien ontvangt Nederland ook rechtshulpverzoeken
van landen buiten de EU betreffende misdrijven waarbij geen Nederlandse ingezetenen
betrokken zijn als dader of slachtoffer maar bijvoorbeeld wel (al dan niet digitaal)
bewijsmateriaal of getuigen op Nederlandse bodem.
Als mijn hypothese klopt dat wij naar internationaal recht vaker tot het verlenen van
rechtshulp verplicht zijn dan wordt gedacht en het Nederlands recht mogelijk te veel
belemmeringen bevat om aan die internationale verplichting te voldoen, zullen wij dat
niet snel terugzien in de jurisprudentie. Slachtoffers, nabestaanden en staten die
geconfronteerd worden met een onterechte weigering van rechtshulp procederen
immers zelden. Verdachten doen dat meer, maar alleen als de weigering van rechtshulp
in hun nadeel is. Zowel de schaarste van relevante jurisprudentie als het negeren van
het recht van de EU maakt het onderwerp van deze rede daarom nog niet tot een academische vraag. Het zou kunnen zijn dat er goede reden is om onze wetgeving op het
gebied van internationale samenwerking in strafzaken ingrijpend te veranderen, en wij
de gevolgen daarvan pas gaan zien als we dat doen.
De vrijheidsregel
De vrijheidsregel kent een lange geschiedenis en is nauw verbonden met de soevereiniteit
van staten. Hij is gebaseerd op de gedachte dat criminaliteit een interne aangelegenheid
is van de staat waar zij plaatsvindt. In de 19e eeuw – toen de basis werd gelegd voor het
rechtshulprecht zoals wij dat nu kennen – was dat een logisch uitgangspunt. Mensen
woonden, werkten, winkelden, communiceerden en bedonderden elkaar op vele
manieren vrijwel steeds binnen hun eigen landsgrenzen. Dat is radicaal veranderd. Al
7
Zie bijv. K. Westmoreland, ‘Sharing evidence across borders. The human rights challenge’, Australian
Year Book of International Law 2012, p. 161-199.
9
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
voor de komst van het internet werd ons leven veel ‘internationaler’: Swart beschrijft
dat bijvoorbeeld in zijn standaardwerk over uitlevering uit 1986.8 Sinds wij tal van
zaken via het internet doen is dat al helemaal zo. Ik vermoed bijvoorbeeld dat de
meesten van u in deze zaal vandaag wel wat informatie naar het buitenland hebben
gestuurd langs digitale weg. Tegenwoordig gebeurt het zelfs met regelmaat dat er misdrijven worden gepleegd via internet waarbij pas na langdurig onderzoek duidelijk
wordt welke landen daar allemaal bij betrokken zijn, bijvoorbeeld omdat niet meteen
duidelijk is in welke landen verdachten, slachtoffers of relevante internet servers zich
bevinden.
Ook is het zo dat vele misdrijven die wel binnen de grenzen van een enkel land worden
gepleegd niet langer een zo exclusief nationale aangelegenheid zijn als vroeger het geval
was. Nu wij bijvoorbeeld jaarlijks een substantieel bedrag aan Nederlands belastinggeld
overmaken naar Griekenland om onduidelijk maar beangstigend groter onheil te
voorkomen, kan men lastig nog zeggen dat belastingfraude in Griekenland een puur
Griekse aangelegenheid is en dat andere landen geen belang hebben bij de bestrijding
daarvan. Hetzelfde geldt voor fraude op het ministerie van Water in Benin, dat dit jaar
aanleiding was Nederlands ontwikkelingsgeld naar Benin stop te zetten.9 Ik wil niet
zeggen dat Nederland zich steeds zou moeten storten op de opsporing en vervolging
van dit soort misdrijven, maar we kunnen moeilijk nog volhouden dat wij niets met
zulke misdrijven te maken hebben en zij geheel aan ons voorbij gaan. Kortom, onze
levens zijn in toenemende mate internationaal verknoopt geraakt.
Ten slotte is voor de beoordeling van de vrijheidsregel van belang dat wij ons in internationaal verband meer met elkaar zijn gaan bemoeien. Van oudsher werden vrijwel
alle misstanden en mensenrechtenschendingen binnen de landsgrenzen afgedaan als
een interne aangelegenheid van de betreffende staat waar andere staten zich niet mee
moesten bemoeien. Tegenwoordig vinden wij het gewoon om elkaar in internationaal
verband aan te spreken op zulke zaken. Natuurlijk, dat leidt nog steeds tot fricties. Het
is niet altijd makkelijk, en zeker niet altijd even effectief. Maar dat staten zich met elkaar
mogen bemoeien over de vraag hoe zij omgaan met mensenrechten staat als zodanig
niet ter discussie. Staten hebben dat zelfs geïnstitutionaliseerd in tal van internationale
controlemechanismen waarbij zij periodiek publiekelijk verslag doen van de stand van
zaken in hun land, met name ook op het gebied van de mensenrechten.10
Thematische verdragen
Al deze ontwikkelingen – de internationalisering van onze levens, toenemende internationale verknoping van belangen en toegenomen internationale acceptatie van internationale oordeelsvorming over interne aangelegenheden – hebben geleid tot tal van
verdragsrechtelijke inperkingen van de vrijheid om rechtshulp te verlenen of te weigeren
naar believen. Er zijn niet alleen vele bilaterale verdragen waarin staten zich tot rechts8
9
10
10
Swart, a.w., p. 19.
Zie www.volkskrant.nl/binnenland/ontwikkelingshulp-benin-gestopt-na-fraude~a4003588/.
Zie handige overzichten gerangschikt zowel per land als per verdrag als per thema op de website
www.bayefsky.com.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
hulp aan elkaar verplichten, maar ook tal van thematische multilaterale verdragen
waarin dat gebeurt: verdragen die openstaan voor ondertekening door alle landen en
waarin de statenpartijen zich verplichten tot het verlenen van rechtshulp aan elkaar op
specifieke gebieden.11 Genoemd kunnen worden (in willekeurige volgorde) verdragen
op het gebied van terrorisme, internationale georganiseerde criminaliteit, corruptie,
cybercrime, witwassen, drugscriminaliteit, huiselijk geweld, oorlogsmisdrijven,
gedwongen verdwijningen, foltering, kinderpornografie, misdrijven tegen de luchtvaart
en zeevaart, mensenhandel, vuurwapens en kernmateriaal. Vele van deze verdragen
brengen tot uitdrukking dat bestrijding van sommige vormen van criminaliteit een
gedeeld belang is van vele staten. Dat geldt bijvoorbeeld voor terrorisme en cybercrime.
Als een land de bestrijding daarvan verzaakt, hebben andere landen daar last van.
Andere verdragen brengen tot uitdrukking dat wij het tegenwoordig ook wenselijk
vinden om met elkaar in internationaal verband afspraken te maken over het bestrijden
van vormen van criminaliteit die niet inherent grensoverschrijdend zijn of andere staten
raken. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verdrag van Istanbul ter bestrijding van huiselijk
geweld.12 Het gevolg van deze toename van multilaterale verdragen is bijvoorbeeld dat
wij ons inmiddels bij verdrag hebben verbonden tot wederzijdse rechtshulp, waaronder
uitlevering, met Noord-Korea voor de bestrijding van kinderpornografie13 en met
Sudan voor de bestrijding van corruptie.14
Sommige van deze verdragen verplichten slechts tot rechtshulp voor zover het nationale
recht dat toestaat, en leiden daardoor niet tot spanning tussen internationale verplichtingen en nationaalrechtelijke belemmeringen. Andere bevatten ongekwalificeerde
verplichtingen op rechtshulpgebied, zodat beperkingen in nationale wetgeving niet
bevrijdend werken.
Naarmate de hoeveelheid verdragsverplichtingen toeneemt, wordt de vraag steeds
relevanter hoeveel vrijheid er overblijft, en ook of de hoofdregel van vrijheid nog wel
zo logisch is. Over het algemeen bevatten de thematische verdragen concrete en goed
kenbare rechtshulpverplichtingen op specifieke thema’s. De hoeveelheid thematische
verdragen maakt het internationaalrechtelijk kader wel tot een zoekplaatje. Maar wie
daar voldoende tijd in steekt, kan goed vaststellen welke verplichtingen er gelden.
Positieve mensenrechtenverplichtingen en de rechtshulp
Ingewikkelder wordt het als we de ontwikkeling van de positieve verplichtingen in de
jurisprudentie van de mensenrechtenhoven erbij nemen. Vellinga en Vellinga-Schootstra
wijdden daar eerder op deze plaats behartigenswaardige woorden aan.15 Kort en goed
11
12
13
14
15
Deze verdragen worden ook wel ‘rechtsgoedbeschermende verdragen’ genoemd.
Zie Internationaal Verdrag van de Raad van Europa over de aanpak van geweld tegen vrouwen (2011).
Zie Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij
het Verdrag inzake de rechten van het kind (2000), art. 5 en 6.
Zie Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (2003), art. 43-47.
Zie F. Vellinga-Schootstra & W.H. Vellinga, ‘Positive obligations’ en het Nederlandse straf(proces)recht
(oratie Groningen), Deventer: Kluwer 2008. Zie ook P.H.P.H.M.C. van Kempen, Repressie door mensenrechten. Over positieve verplichtingen tot aanwending van strafrecht ter bescherming van fundamentele
rechten (oratie Nijmegen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008.
11
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
hebben mensenrechtenhoven in de afgelopen decennia steeds sterker benadrukt dat
staten niet alleen de negatieve verplichting hebben om zelf af te zien van het plegen van
mensenrechtenschendingen maar ook de positieve verplichting hebben om hun burgers
te beschermen tegen tal van inbreuken op hun mensenrechten door andere burgers.
De negatieve verplichting dwingt staten tot nalaten. De positieve verplichting dwingt
hen actief op te treden tegen (dreigende of voltooide) mensenrechtenschendingen door
burgers onderling.
Waar fundamentele waarden worden bedreigd, zoals het recht op leven en het recht
gevrijwaard te blijven van onmenselijke behandeling, zijn staten in vele gevallen zelfs
verplicht strafrechtelijk op te treden. Zo oordeelt het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM) in Straatsburg dat bijvoorbeeld moord, doodslag, ernstig geweld
(zeker als dat racistisch of huiselijk van aard is), verkrachting en ook andere opzettelijke
ernstige inbreuken op het privéleven bestreden moeten worden door effectief strafrechtelijk onderzoek, gevolgd door vervolging en bestraffing als de feiten daar aanleiding
toe geven.
Ook het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten (IAHRM) en het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties (HRC) beschouwen de inzet van het strafrecht als
een van de positieve verplichtingen die voortvloeien uit de meest fundamentele mensenrechten.16 Dat Mensenrechtencomité ziet toe op de naleving van het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), dat 168 statenpartijen
kent. Ik bespreek hier met name de rechtspraak van het EHRM, maar de positieve
verplichting tot inzet van het strafrecht ter waarborging van mensenrechten is dus een
wereldwijde realiteit.
De sterk ontwikkelende jurisprudentie over positieve verplichtingen tot inzet van het
strafrecht roept met enige regelmaat vragen op over de omvang en reikwijdte van die
verplichtingen,17 en ook vragen over de verhouding tussen de mensenrechtenhoven en
nationale rechters.18 Maar dat neemt niet weg dat het leerstuk van de positieve verplichtingen als zodanig wat mij betreft een welkome en juridisch overtuigende impuls vormt
voor een effectieve en evenwichtige inzet van het strafrecht die recht doet aan de
belangen van niet alleen de verdachte maar ook de maatschappij en de slachtoffers. In
Nederland is ontegenzeglijk nog ruimte voor bewustwording en verbetering van de
strafrechtspraktijk op dit vlak.19
Voor nu richten we ons op de vraag of de positieve verplichtingen ten aanzien van
mensenrechten betekenis hebben voor de vrijheidsregel in de rechtshulp. Immers, als
16
17
18
19
12
Zie o.a. F. Went, Das Opportunitätsprinzip im niederländischen und schweizerischen Strafverfahren. Eine
rechtsvergleichende Studie unter besonderer Berücksichtigung der Rechtsgeschichte und des internationalen
Rechts (diss. Rotterdam/Zürich), Zürich: Schulthess 2012, p. 425 e.v. en 439 e.v. en W.N. Ferdinandusse,
Direct application of international criminal law in national courts, Den Haag: TMC Asser Press 2006,
p. 186-190.
Zie bijv. K.K. Lindenberg, ‘Zedendelicten en positieve verplichtingen’, in: J.H. Gerards & C. H. Sieburgh
(red.), De invloed van fundamentele rechten op het materiële recht, Deventer: Kluwer 2013, p. 521-524.
Zie bijv. EHRM (Grote Kamer) 20 november 2014, 47708/08 (Jaloud/Nederland), Joint Concurring
Opinion van rechters Casadevall, Berro-Lefevre, Šikuta, Horvela, López Guerra, Sajó en Silvis,
par. 5-8.
Zie bijv. W.N. Ferdinandusse, ‘Wie zegt u? Het slachtoffer?’ (blog oktober 2015), te raadplegen op
http://ivorentoga.nl/archieven/3873.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
strafvervolging noodzakelijk kan zijn ter waarborging van mensenrechten, is het
denkbaar dat het verlenen van rechtshulp daartoe ook noodzakelijk kan zijn. Een
beperking waar we dan al snel tegenaan lopen is de territoriale reikwijdte van het EVRM.
Het verdrag bepaalt in art. 1 dat de verdragspartijen “een ieder die ressorteert onder
haar rechtsmacht” de rechten en vrijheden uit de rest van het verdrag moeten verzekeren.
In beginsel reduceert deze reikwijdte dus de gevolgen van het verdrag voor rechtshulp
tot gevallen waarin het slachtoffer van een schending zich in de aangezochte staat
bevindt.
Een illustratie daarvan vinden we in de zaak Al-Adsani. De heer Al-Adsani, een Brit
van Koeweitse afkomst, kwam tijdens de Golfoorlog onder niet geheel duidelijke
omstandigheden in het bezit van enkele video-opnamen van privé-aard van een
invloedrijke sjeik in Koeweit. De sjeik was daarover blijkbaar ontstemd en liet Al-Adsani
opsluiten en folteren in een gevangenis in Koeweit, met ernstig letsel tot gevolg. Na
terugkomst in Engeland klaagde Al-Adsani zowel de sjeik als de staat Koeweit aan bij
de burgerlijke rechter. Toen die zaak in Straatsburg belandde, oordeelde het EHRM in
2001 in algemene termen dat de positieve verplichtingen voortvloeiende uit art. 3 EVRM
zich niet uitstrekken tot foltering gepleegd buiten de landsgrenzen en zonder actieve
bemoeienis van de Britse overheid.20
Op het eerste gezicht is de invloed van de positieve mensenrechtenverplichtingen tot
inzet van het strafrecht op te verlenen rechtshulp in strafzaken dus nogal beperkt, als
die verplichtingen zich niet uitstrekken tot misdrijven begaan buiten de landsgrenzen.
Onlogisch is dat niet: positieve verplichtingen tot inzet van het strafrecht zijn volgens
het EHRM primair bedoeld om de effectieve implementatie van mensenrechten te
bewerkstelligen in EVRM-lidstaten door de inzet van het nationale strafrecht.21
Bij een tweede blik tekenen zich in de jurisprudentie van het EHRM echter barstjes af
die erop wijzen dat de territoriale beperking van het EVRM – net als op andere gebieden – ook onder spanning staat waar het gaat om positieve verplichtingen en de
rechtshulp in strafzaken.
In de eerste plaats is daar de uitleveringsexceptie. Zeker sinds de bekende zaak Soering
in 1989 is gemeengoed geworden dat EVRM-verdragsstaten geen beroep kunnen doen
op het extraterritoriale karakter van voorzienbare onmenselijke behandeling na uitlevering om zich aan de verantwoordelijkheid daarvoor te onttrekken.22 De wijze waarop
het EHRM de uitleveringsexceptie motiveert is belangrijk. Het Hof knoopt niet zo zeer
aan bij het feit dat de uit te leveren persoon zich op EVRM-territorium bevindt ten
tijde van de uitleveringsbeslissing. Het Hof wijst vooral op de nauwe band tussen de
uitleveringsbeslissing en de te volgen onmenselijke behandeling elders, de onderliggende
waarden van het EVRM en de noodzaak om het verdrag praktisch en effectief te laten
zijn. In de zaak Ilaşcu vat het Hof de ratio van de uitleveringsexceptie als volgt samen:
20
21
22
Zie EHRM 21 november 2001, 35763/97 (Al Adsani/Verenigd Koninkrijk), par. 38-40. Deze zaak gaat
om de toegang tot de burgerlijke rechter, niet de strafrechter. De algemene wijze waarop het Hof zich
uitlaat over de reikwijdte van de positieve verplichtingen voortvloeiend uit art. 3 EVRM maakt haar
echter breder relevant.
Zie bijv. EHRM (Grote Kamer) 6 juli 2005, 43577/98 en 43579/98 (Nachova e.a./Bulgarije), par. 110.
Voor Soering heeft het Hof zich overigens al verschillende malen op soortgelijke wijze uitgelaten. Zie
bijv. EHRM 6 oktober 1976, 7317/75 (Lynas/Zwitserland)(admissibility decision).
13
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
“A State’s responsibility may also be engaged on account of acts which have sufficiently proximate repercussions on rights guaranteed by the Convention, even
if those repercussions occur outside its jurisdiction. Thus, with reference to
extradition to a non-Contracting State, the Court has held that a Contracting
State would be acting in a manner incompatible with the underlying values of
the Convention, ‘that common heritage of political traditions, ideals, freedom
and the rule of law’ to which the Preamble refers, if it were knowingly to hand
over a fugitive to another State where there are substantial grounds for believing
that the person concerned faces a real risk of being subjected to torture or to
inhuman or degrading treatment or punishment ...”23
Als dat de toets is, is voorstelbaar dat het EVRM ook kan dwingen andere vormen van
rechtshulp na te laten of juist te verlenen om schendingen van mensenrechten buiten
het eigen territorium te voorkomen. Bovendien zijn dan niet alleen excepties denkbaar
ter waarborging van de rechten van verdachten van misdrijven, maar ook ter waarborging
van de rechten van slachtoffers.
In mijn inleiding zei ik al dat het verlenen van rechtshulp essentieel kan zijn voor de
mensenrechten van slachtoffers. Dat is zeker het geval in zaken waarin strafrechtelijk
ingrijpen noodzakelijk is om een inbreuk op fundamentele rechten te beëindigen of
een dreigende inbreuk daarop te voorkomen. Gedacht kan worden aan ernstige gevallen
van grensoverschrijdende stalking of aan levensdelicten die worden voorbereid of uitgelokt vanuit een ander land. Zo werden het afgelopen jaar uit naam van IS namen en
adressen van Amerikaanse militairen op het internet gepubliceerd met de aanmoediging
hen te doden.24 Soms is een eenzijdig ingrijpen mogelijk zonder rechtshulp te verlenen
om aan zo’n dreiging een einde te maken, maar in andere gevallen zal daadwerkelijke
strafrechtelijke samenwerking noodzakelijk zijn. Als een EVRM verdragsstaat in zo’n
geval zou weigeren die noodzakelijke rechtshulp te verlenen, bijvoorbeeld omdat die
naar zijn nationale wetgeving niet verleend kan worden, lijkt mij dat er wel sprake kan
zijn van een nalaten met “sufficiently proximate repercussions on rights guaranteed
by the Convention”. Als er geen goede gronden zijn in het internationaal recht voor
de weigering kan die een schending opleveren, als we de zojuist geciteerde bewoordingen
uit Ilaşcu serieus nemen. Dat het hierbij om een nalaten gaat, en niet om een handeling,
staat daaraan (van oudsher) niet in de weg.25 Vereist is uiteraard wel een voldoende
direct verband tussen de weigering rechtshulp te verlenen en de schending van de
mensenrechten van de slachtoffers.26
23
24
25
26
14
EHRM 8 juli 2004, 48787/99 (Ilaşcue.a./Moldavië en Rusland), par. 317.
Zie bijv. www.nytimes.com/2015/03/22/world/middleeast/isis-urges-sympathizers-to-kill-us-servicemembers-it-identifies-on-website.html?_r=0.
Zie bijv. EHRM 2 mei 1978, 7597/76 (Bertrand Russell Peace Foundation/het Verenigd Koninkrijk)(admissibility decision) (“... the act or omission forming the substantive basis of the alleged violation of the
Convention must be one falling within the jurisdiction of the Contracting State, at least in the sense
that it constitutes an exercise of ‘jurisdiction’ by that state or a failure to exercise lawful jurisdiction in
the sense of sovereign power.”).
Zie bijv. EHRM 18 oktober 1995, 22869/93 (Tugar/Italië)(admissibility decision).
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
Een andere, forse barst vinden we in de zaak Rantsev. Mevrouw Rantseva kwam in
maart 2001 vanuit Rusland naar Cyprus om daar te werken als cabaretartiest. Cabaretartiest is in dit verband een Cypriotisch eufemisme voor prostituee. Nog diezelfde
maand vond zij onder verdachte omstandigheden de dood. Haar vader, Rantsev, eiste
van zowel de Russische als Cypriotische autoriteiten een onderzoek naar haar dood en
naar de vraag of zij slachtoffer was geworden van mensenhandel. Omdat beide landen
naar zijn mening in dat onderzoek tekortschoten, daagde hij zowel Rusland als Cyprus
voor het EHRM.
Het EHRM oordeelde in 2010 dat Rusland alleen positieve verplichtingen had ten
aanzien van feiten die zich op Russisch territorium hadden voorgedaan.27 Het Hof
concludeerde echter ook in duidelijke en algemene termen dat lidstaten niet alleen de
positieve verplichting hebben om onderzoek te doen naar misdrijven als mensenhandel
en levensdelicten op hun eigen grondgebied, maar tevens de verplichting hebben om
in zulke zaken effectief samen te werken met de autoriteiten van andere landen die
onderzoek doen naar feiten gepleegd buiten de landsgrenzen.28 Het Hof concludeerde
ook dat Cyprus voor een volledig en efficiënt onderzoek naar de dood van mevrouw
Rantseva had moeten proberen de Russische vrouwen te horen die ten tijde van haar
dood in hetzelfde cabaret werkten en sindsdien naar Rusland waren teruggekeerd.
Cyprus had echter nagelaten een rechtshulpverzoek te doen aan Rusland om deze
getuigen te horen en werd mede daardoor veroordeeld wegens een schending van art. 2
EVRM.29 Rusland had steeds bereidheid getoond mee te werken en daardoor zijn plicht
om rechtshulp uit te voeren, ook ten aanzien van de dood van mevrouw Rantseva, niet
geschonden.30
In de zaak Rantsev concludeerde het EHRM dus zonder omhaal dat uit het EHRM voor
staten zowel een plicht kan voortvloeien om rechtshulp te verzoeken als een plicht om
rechtshulp uit te voeren. Die plicht om rechtshulp te verlenen strekte zich uit tot zowel
de grensoverschrijdende mensenhandel als de dood van mevrouw Rantseva op Cyprus.
De plicht om waar nodig rechtshulp te verzoeken is een logisch onderdeel van de plicht
om een effectief onderzoek uit te voeren. Maar de plicht om rechtshulp uit te voeren
gaat verder dan dat en ziet blijkbaar ook op feiten die zich buiten de eigen landsgrenzen
hebben voorgedaan en die juist niet aanleiding geven tot een eigen onderzoeksplicht.
De algemene bewoordingen waarin het Hof deze plicht formuleert suggereren dat zij
27
28
29
30
EHRM 7 januari 2010, 25965/04 (Rantsev/Cyprus en Rusland), par. 243-244 en 304.
Id., par. 245 en 289 (“However, the corollary of the obligation on an investigating State to secure evidence
located in other jurisdictions is a duty on the State where evidence is located to render any assistance
within its competence and means sought under a legal assistance request. [...] In addition to the obligation to conduct a domestic investigation into events occurring on their own territories, member States
are also subject to a duty in cross-border trafficking cases to cooperate effectively with the relevant
authorities of other States concerned in the investigation of events which occurred outside their territories. Such a duty is in keeping with the objectives of the member States, as expressed in the preamble
to the Palermo Protocol, to adopt a comprehensive international approach to trafficking in the countries
of origin, transit and destination (see paragraph 149 above). It is also consistent with international
agreements on mutual legal assistance in which the respondent States participate in the present case
(see paragraphs 175 to 185 above).”).
Id., par. 241-242.
Id., par. 245-247.
15
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
niet beperkt is tot mensenhandelzaken maar breder toepasselijk is in strafzaken
betreffende levensdelicten en ernstige misdrijven met internationale aspecten. Dat is
bepaald opmerkelijk, en betekent het nodige voor de beslissingsvrijheid bij rechtshulp
in strafzaken.
De zaak Rantsev is zeer interessant, maar ook een zwaluw die nog geen zomer maakt.
Op basis van één zaak kan niet geconcludeerd worden dat het EHRM zijn koers zo
drastisch heeft verlegd, hoe stellig de bewoordingen in dat arrest ook zijn. De verschillende wijzen waarop het EHRM in de zaken Al-Adsani en Rantsev de positieve verplichtingen benadert ten aanzien van in het buitenland gepleegde misdrijven lijken immers
niet direct met elkaar te verenigen.
Nu is er wel meer gepiep te horen in het Straatsburgse nest. Zo heeft het Hof in verschillende zaken, waaronder die van Treska, geponeerd dat ook zonder territoriale link staten
een positieve verplichting hebben onder art. 1 EVRM om de diplomatieke, economische,
juridische of andere maatregelen te nemen die in hun macht liggen en in overeenstemming zijn met het internationaal recht om burgers hun EVRM-rechten te verzekeren.31
Die stelling heeft het EHRM ook betrokken in zaken waarin het niet om eigen onderdanen ging, maar om burgers van andere staten. Maar zo vergaand en revolutionair
als die stelling is, zo weinig wordt zij door het Hof onderbouwd en daadwerkelijk in
de praktijk gebracht.32 Ook op dat vlak moeten we dus afwachten of de jurisprudentie
van het EHRM zich verder ontwikkelt in deze richting.
Wat we in ieder geval kunnen zien is dat de primair territoriale reikwijdte van het
EVRM onder spanning staat. Niet alleen door extraterritoriaal optreden van staten,
zoals tijdens vredemissies, maar ook omdat staten op tal van manieren de mensenrechten
van burgers buiten hun grenzen kunnen beïnvloeden door optreden, of juist het nalaten
daarvan, binnen die grenzen. Het verlenen van rechtshulp is daar een voorbeeld van.
Het EHRM heeft de afgelopen decennia het knellende dwangbuis van de territoriale
beperking steeds verder opengewurmd, met uitzondering na uitzondering, om de
bescherming van het verdrag daadwerkelijk praktisch en effectief te laten zijn.33 Aan
die ontwikkeling is ongetwijfeld nog geen einde gekomen.
Onproblematisch is dit alles overigens niet. Het EHRM kampt nu al met een overvloed
aan zaken en veel te lange doorlooptijden. Als iedereen ter wereld zich tot het EHRM
mag wenden die vindt dat een doen of nalaten door een EVRM-lidstaat in strijd met
de onderliggende waarden van het EVRM een ‘voldoende nauw gevolg’ heeft voor zijn
mensenrechten wordt dat niet snel beter. Maar het is wel het logische gevolg van de
lijn die het Hof heeft uitgezet in zaken als Soering, Rantsev, Ilaşcu en Treska.34
31
32
33
34
16
Zie bijv. EHRM 29 juni 2006, 26937/04 (Treska/Albanië en Italië)(admissibility decision); EHRM 3 maart
2005, 60861/00 (Manoilescu en Dobrescu/Roemenië en Rusland)(admissibility decision).
Zowel in Treska als in Manoilescu ging het om geconfisqueerd vastgoed dat in gebruik was genomen
door de diplomatieke missie van een andere staat, en in beide zaken werd de klacht niet-ontvankelijk
verklaard. Zie ook EHRM 11 december 2006, 5853/06 (Ben el Mahi e.a./Denemarken)(admissibility
decision).
Zie bijv. EHRM 8 juli 2004, 48787/99 (Ilaşcu e.a./Moldavië en Rusland), par. 310-319.
Zie ook S. Miller, ‘Revisiting extraterritorial jurisdiction. A territorial justification for extraterritorial
jurisdiction under the European convention’, European Journal of International Law 2009, p. 1223–1246,
aldaar p. 1223, 1233-1236 en de daar aangehaalde literatuur.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
Het internationaal gewoonterecht
Ik kom nu te spreken over het internationaal gewoonterecht. De gevolgen van de
positieve mensenrechtenverplichtingen krijgen een extra lading als deze ook gewoonterechtelijk van aard blijken te zijn. Zolang het om verdragsnormen gaat, passen zij
nog in het schema dat staten vrij zijn rechtshulp te verlenen of te weigeren tenzij zij bij
verdrag anders hebben afgesproken. De vrijheidsregel als beschrijving van de stand van
het internationaal gewoonterecht klopt dan nog. Als beschrijving van de rechtspraktijk
wordt de regel wel steeds inhoudslozer naarmate er in de praktijk minder vrijheid
overblijft en het voor practici steeds lastiger wordt vast te stellen in hoeverre er nog
vrijheid is omdat achter een ogenschijnlijk eenvoudige verdragstekst tal van impliciete
plichten en beperkingen schuil blijken te gaan.
Als de hier beschreven positieve verplichtingen om rechtshulp te verzoeken en te verlenen ook gewoonterechtelijk van aard zijn, betekent dat uiteraard de ontkrachting van
de vrijheidsregel. Dan kunnen staten hun vrijheid niet meer herwinnen door verdragen
op te zeggen maar biedt het internationaal gewoonterecht hen simpelweg niet de volle
vrijheid om zelf te bepalen of zij rechtshulp verlenen of weigeren.
Er bestaat geen twijfel over dat juist de fundamentele mensenrechten die leiden tot de
positieve verplichting om het strafrecht in te zetten behoren tot het internationaal
gewoonterecht.35 Gelet op de soortgelijke wijze waarop het EHRM, IAHRM en HRC
uit de verschillende genoemde mensenrechtenverdragen een plicht tot strafvervolging
afleiden als zijnde een noodzakelijk antwoord op opzettelijke inbreuken op fundamentele
mensenrechten, neem ik aan dat deze plicht tot de kern van de meest fundamentele
mensenrechten behoort en onderdeel is van het internationaal gewoonterecht. Dat
betekent dat het internationaal gewoonterecht in ieder geval kan dwingen tot het verzoeken om rechtshulp.
De vraag of het internationaal gewoonterecht ook kan dwingen tot het verlenen van
rechtshulp, en zo ja in welke gevallen, is een complexe. Het antwoord daarop vereist
niet alleen een analyse van de vraag in hoeverre de zojuist besproken jurisprudentie
van het Europees Hof correspondeert met het internationaal gewoonterecht. Ook zal
in aanmerking genomen moeten worden dat het internationaal gewoonterecht ten
aanzien van staatsaansprakelijkheid onder omstandigheden kan dwingen tot het verlenen
van rechtshulp. Immers, strafrechtelijk optreden kan een aangewezen vorm van
genoegdoening zijn voor een internationaal onrechtmatige daad.36 Dat strafrechtelijk
optreden kan logischerwijs, afhankelijk van de omstandigheden, zowel het instellen
van een eigen strafvervolging inhouden als noodzakelijke ondersteuning voor strafvervolging elders.
Bovendien is nog van belang dat het recht op toegang tot de rechter (acces to court) en
het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (right to a remedy) niet strikt beperkt zijn
tot slachtoffers van binnenlandse misdrijven maar (tenminste in enige mate) ook gelden
35
36
Zie o.a. IGH 19 juni 2012, Ahmadou Sadio Diallo (Republic of Guinea v. Democratic Republic of the
Congo), Merits, Judgment, I.C.J. Reports 2010, p. 671 en IGH 5 februari 1970, Barcelona Traction,
Light and Power Company, Limited, Judgment, I.C.J. Reports 1970, p. 33.
Zie Ferdinandusse, a.w. (2006), p. 192 en de daar aangehaalde bronnen.
17
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
voor slachtoffers van in het buitenland gepleegde misdrijven.37 Slachtoffers van buitenlands gepleegde misdrijven kunnen op grond van die rechten onder omstandigheden
aanspraak maken op adequaat strafrechtelijk optreden, zo bepaalde het Europees Hof
bijvoorbeeld in de zaak Mutimura.38 Het lijkt mij daarom voorstelbaar dat zulke
slachtoffers op basis van deze mensenrechten – die eveneens behoren tot het internationaal gewoonterecht39 – even zeer aanspraak kunnen maken op het verlenen van
rechtshulp aan een buitenlandse strafzaak.
Een analyse van al deze rechtsvragen gaat het bestek van deze rede te boven. Maar het
lijkt mij waarschijnlijk dat het internationaal gewoonterecht wel degelijk verplichtingen
kan opleggen tot het verlenen van rechtshulp in strafzaken. Nader onderzoek op dit
punt is aangewezen.
Tussenbalans
Het is tijd voor een tussenbalans. Ik heb gesproken over het sterk toegenomen aantal
multilaterale verdragen, over positieve verplichtingen voortvloeiend uit mensenrechtenverdragen en over het internationaal gewoonterecht. Ik concludeer dat uit al deze
bronnen verplichtingen voortvloeien voor staten om rechtshulp in strafzaken te verzoeken en ook te verlenen. Deze verplichtingen zijn bij elkaar genomen zo uitgebreid en
divers dat we ze moeilijk nog als uitzondering kunnen bestempelen. Het is daarom tijd
om de vrijheidsregel te schrappen uit de handboeken internationaal strafrecht. De
vrijheidsregel is minst genomen kwestieus waar het gaat om de stand van het internationaal gewoonterecht. En als beschrijving van de rechtspraktijk is hij inadequaat en
verwarrend. Bovendien is te verwachten dat het internationaal recht zich op dit gebied
de komende tijd verder zal ontwikkelen.
Het Nederlands rechtshulprecht
Als we accepteren dat het internationaal recht vaker dan op het eerste gezicht lijkt,
verplicht tot het verlenen van rechtshulp is het de vraag of de Nederlandse wetgeving
daar wel op is afgestemd. Om adequaat aan internationale verplichtingen tot rechtshulp
te kunnen voldoen, moeten de beperkingen daarvoor in nationale wetten nauw corresponderen met die in het internationaal recht en scherp worden toegesneden. Tegelijkertijd is een robuuste en efficiënte toetsing nodig of het daadwerkelijk verlenen van
rechtshulp in het voorliggende geval verenigbaar is met de mensenrechten van alle
betrokkenen, onder wie ook de verdachte.
Het Nederlands rechtshulprecht voldoet niet aan deze eisen. Het is op verschillende
onderdelen gedateerd en bevat onnodig veel obstakels voor effectief rechtshulpverkeer.
We kunnen gerust zeggen dat de Nederlandse wetgever op het gebied van de rechtshulp
37
38
39
18
Id., p. 188-189.
EHRM 8 juni 2004, 46621/99 (Mutimura/Frankrijk).
Zie o.a. de Basic Principles and Guidelines on the Right to a Remedy and Reparation for Victims of
Gross Violations of International Human Rights Law and Serious Violations of International Humanitarian Law, aangenomen in General Assembly resolutie 60/147 van 16 december 2005.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
al lange tijd een verrassend minimalistische blik heeft voor een land dat zich graag laat
voorstaan op zijn historische rol in het internationaal recht. Ook de huidige mensenrechtentoets is wat mij betreft niet optimaal door de wijze waarop deze verdeeld is over
de strafrechter, de minister en de burgerlijke rechter.
Het is verleidelijk om te denken dat spanning tussen de Nederlandse wet en het internationaal recht geen probleem is, omdat art. 94 Gw eenieder verbindende verdragsbepalingen voorrang verleent boven de wet. Als bijvoorbeeld de positieve verplichtingen
uit het EVRM dwingen tot het verlenen van rechtshulp die naar de letter van de
Nederlandse wet niet verleend kan worden, gaan de betreffende EVRM-artikelen toch
boven de Nederlandse wet? Op zich is dat juist, en kan dit in sommige gevallen een
schending van het EVRM voorkomen. Toch is dit om verschillende redenen geen
overtuigend argument voor de status quo. In de eerste plaats geldt deze voorrang niet
voor internationaal gewoonterecht. In de tweede plaats gaat niet al het verdragsrecht
boven de wet en is niet steeds even duidelijk voor welk verdragsrecht dit wel en niet
geldt.40 Tenslotte hoort het recht zo min mogelijk een puzzel van conflicterende regels
te zijn die alleen door gevorderde academici gelegd kan worden. Ook de rechters, officieren en advocaten die het recht in de praktijk moeten brengen, moeten ermee uit de
voeten kunnen. En wel zodanig dat zij naast het bestuderen van het recht voldoende
tijd overhouden om het ook toe te passen. Op het gebied van de rechtshulp in strafzaken
is dat niet evident het geval.
Wat zijn dan die obstakels in de Nederlandse wet? In de eerste plaats worden de meer
ingrijpende vormen van rechtshulp afhankelijk gesteld van een verdragsrelatie. Dat
geldt bijvoorbeeld voor uitlevering en de inzet van dwangmiddelen als telefoontaps en
doorzoekingen.41 Die vormen van rechtshulp kunnen dus niet verleend worden aan
landen waarmee Nederland geen relevante verdragsrelatie heeft. Vele andere landen
stellen zo’n verdragseis niet, en hebben daardoor meer armslag.
In de tweede plaats heeft Nederland de gewoonte om facultatieve weigeringsgronden
voor het verlenen van rechtshulp zo veel mogelijk om te zetten in imperatieve weigeringsgronden. Dat betekent dat waar verdragen Nederland de keuze bieden om bij
bepaalde omstandigheden rechtshulp te weigeren, de Nederlandse wet doorgaans dwingt
om in die omstandigheden de gevraagde rechtshulp te weigeren. Hier kom ik zo op
terug.
In de derde plaats is de Nederlandse wetgever niet steeds even scherp in het afstemmen
van de rechtshulpmogelijkheden in de Nederlandse wet op de internationale verplichtingen die voor Nederland gelden. Soms komt dat doordat de strafwet niet erg bij de
tijd wordt gehouden. Zo luidt art. 68 Sr al lange tijd dat niet alleen een Nederlandse
strafvervolging maar ook een strafvervolging in het buitenland die is gevolgd door
vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of een straf die ook ten uitvoer is gelegd in de
weg staat aan een nieuwe berechting in Nederland (behoudens de zeer beperkte gevallen
waarin rechterlijke uitspraken vatbaar zijn voor herziening). Deze ruime opvatting van
40
41
Zie bijv. de noot van R.J.B. Schutgens bij HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, AA 2015, 305
(het rookverbod en de bevoegdheid van de Hoge Raad om wetgeving aan verdragen te toetsen).
Zie art. 2 lid 3 Gw en art. 552o en 552oa Sv.
19
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
het ne bis in idem-beginsel vormt de grondslag voor verschillende dwingende weigeringsgronden in de rechtshulp.42
Dat is altijd al een vergaande keuze van de wetgever geweest: veel landen verbieden
alleen een tweede berechting in eigen land, maar zijn niet bereid in algemene zin alle
eerdere strafvervolgingen ter wereld het primaat boven hun eigen rechtspleging te
geven.43 Wat daar ook van zij, tegenwoordig is de categorische strekking van art. 68 Sr
in ieder geval niet meer houdbaar. De overgang van een strafrecht dat volledig op de
rechten van de verdachte was gericht naar een strafrecht dat ook de rechten van
slachtoffers erkent, heeft geleid tot minimumeisen aan berechting die vervuld moeten
worden om de finaliteit van een strafvervolging te respecteren. Daarom kent het Rome
Statuut van het Internationaal Strafhof een uitzonderingsclausule op het gebied van
ne bis in idem: een eerdere berechting door een nationale rechtbank wordt niet erkend
als die berechting niet goed is verlopen en er niet daadwerkelijk recht is gedaan.44 Die
uitzonderingsclausule strekt overigens ter bescherming van de rechten van zowel verdachten als slachtoffers. En daarom staan mensenrechtenhoven een tweede vervolging
voor dezelfde ernstige misdrijven toe als de eerste vervolging in strijd met het internationaal recht niet is geëindigd in een effectieve beoordeling en zo nodig bestraffing.45
Bij deze stand van zaken is het niet langer in overeenstemming met het internationaal
recht om zonder uitzondering rechtshulp te moeten weigeren op grond van een voltooide
strafvervolging in het buitenland. Stel bijvoorbeeld, volstrekt hypothetisch, dat in het
eerdergenoemde geval van de moord op de Franse rechter Borrel inderdaad hoge
overheidsdienaren van Djibouti betrokken zouden zijn en dat Borrel ook nog gefolterd
is voor zijn dood. Als Djibouti aan de controverse daarover een einde zou maken door
een spoedige strafvervolging van de betrokkenen gevolgd door een evident dubieuze
vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging staat dat naar de letter van de Nederlandse
wet in de weg aan het verlenen van rechtshulp aan het Franse onderzoek ter zake van
diezelfde feiten. Naar internationaal recht is dat in ieder geval voor de foltering ontoelaatbaar, en gelet op de positieve verplichtingen tot effectief onderzoek naar levensdelicten is dat mogelijk dus ook voor de moord het geval.
Een ander voorbeeld van een door de tijd achterhaalde weigeringsgrond in de rechtshulp
is het politiek delict – dat met recht het strafvorderlijk equivalent van de trekschuit
genoemd kan worden, maar nog steeds in ons recht te vinden is.46 In de literatuur en
de praktijk is het politiek delict als weigeringsgrond al lang geleden overleden verklaard
omdat de beperkte rationele aspecten ervan al lang op een andere wijze in ons recht
42
43
44
45
46
20
Zie bijv. art. 552l lid 1 sub b jo art. 255 Sv, art. 9 lid 1 sub d Ow en art. 9 lid 1 sub c en d Uw.
Zie bijv. D.E. Lopez, ‘Not twice for the same. How the dual sovereignty doctrine is used to circumvent
non bis in idem’, Vanderbilt Journal of Transnational Law 2000, p. 1263.
Zie art. 20 lid 3 Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.
Zie EHRM (Grote Kamer) 27 mei 2014, 4455/10 (Marguš/Kroatië) en de daarin aangehaalde jurisprudentie.
Zie o.a. art. 552m lid 1 Sv en art. 11 lid 1 Uw.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
zijn verzekerd.47 Dat lijkt voor de wetgever echter geen aanleiding om het uit de wet te
schrappen.
Het Nederlands recht kent, kortom, vele overbodige beperkingen die in de weg staan
aan het verzoeken en verlenen van rechtshulp. Die beperkingen vormen geen gelukkige
combinatie met de toenemende en deels lastig kenbare rechtshulpverplichtingen uit
het internationaal recht. Op grond van de zaak Rantsev kunnen we bijvoorbeeld concluderen dat Nederland een verplichting kan hebben rechtshulp te verlenen in zaken
betreffende buiten Nederland gepleegde levensdelicten, maar door de Nederlandse
wetgeving aan die verplichting niet kan voldoen waar de inzet van dwangmiddelen
wordt gevraagd door een land waarmee Nederland geen relevante verdragsrelatie heeft.
De verschillende obstakels in de Nederlandse wet doen zich in de praktijk ook daadwerkelijk gelden, ten koste van zowel buitenlandse als Nederlandse strafzaken. Ik noemde
zojuist de gewoonte van de wetgever om facultatieve weigeringsgronden voor het verlenen van rechtshulp zo veel mogelijk om te zetten in imperatieve weigeringsgronden.
Een voorbeeld daarvan is art. 552y Sv, dat bepaalt dat een verzoek tot overname van
strafvervolging tegen een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats buiten
Nederland altijd wordt afgewezen. Dat is een Nederlandse keuze: het achterliggende
verdrag stelt dat in zulke gevallen het verzoek tot overname van strafvervolging geweigerd mag worden, maar niet dat dat moet.48 De minimalistische gedachte achter dit
wetsartikel is blijkbaar dat bij een vreemdeling met een vaste woonplaats in een ander
land, dat land de vervolging maar moet instellen. Alleen als er geld te verdienen is willen
we wel een uitzondering maken: art. 552y lid 2 Sv bepaalt dat deze weigeringsgrond
niet geldt als het verzoek strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Waarschijnlijk onbedoeld door de wetgever is het gevolg van art. 552y Sv dat misdrijven
gepleegd tegen Nederlanders in de praktijk soms niet in Nederland berecht kunnen
worden. De overdracht van strafvervolging is onder meer een instrument om verschillende strafvervolgingen tegen dezelfde persoon te kunnen concentreren. Het kan dus
gebeuren dat landen met elkaar moeten overleggen waar een verdachte die verschillende
misdrijven tegen slachtoffers van verschillende nationaliteiten heeft gepleegd het best
berecht kan worden. Uitgangspunt daarbij is dan dat een strafvervolging waarbij in een
keer alle misdrijven tegen alle slachtoffers berecht kunnen worden de voorkeur verdient.
Nederland heeft in dat overleg niets te bieden ten aanzien van verdachten met een
woonplaats buiten Nederland. Strafzaken tegen zulke verdachten kunnen immers niet
aan Nederland worden overgedragen omdat Nederland dat zichzelf heeft verboden.
Als gevolg hiervan zal doorgaans gekozen worden voor berechting in een ander land,
en zal Nederland gedwongen de overdragende partij zijn omdat het niet de overnemende
partij kan zijn.
Neem het voorbeeld van vlucht MH17, neergeschoten in de Oekraïne. Aan boord waren
slachtoffers van verschillende landen, waaronder Nederland. De vraag staat open hoe
een eventuele strafvervolging hiervoor het beste vormgegeven zou kunnen worden.
47
48
Zie par. 49-59 van de conclusie van A-G Jörg van 5 maart 2004, behorende bij en opgenomen in
ECLI:NL:HR:2004:AF6988 en de daarin geciteerde literatuur. Merk ook op dat in verschillende (terrorisme)verdragen het politiek delict als weigeringsgrond voor rechtshulp wordt uitgesloten.
Zie art. 11 Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging.
21
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
Daarover vindt internationaal overleg plaats. Zonder daar een voorschot op te willen
nemen, kunnen we hier wel stilstaan bij de onnodige complicaties die voortvloeien uit
de Nederlandse wet voor een geval als dit.
Als blijkt dat de daders niet opzettelijk een burgervliegtuig neerschoten maar dachten
dat het om een militair vliegtuig ging, is het geen oorlogsmisdrijf. Dan ligt vervolging
voor een commuun misdrijf als moord voor de hand. Nederland heeft wel rechtsmacht
over de moord op de Nederlandse slachtoffers, maar niet over de moord op de buitenlandse slachtoffers. Om toch in een strafzaak alle slachtoffers recht te doen, zou dat
rechtsmachtprobleem opgelost kunnen worden door overdracht van strafvervolging,
ware het niet dat art. 552y Sv dit uitsluit voor verdachten zonder woonplaats in
Nederland. Omdat een vervolging voor slechts een deel van de slachtoffers van vlucht
MH17 onwenselijk is, bemoeilijkt de huidige Nederlandse wet dus een strafvervolging
in Nederland.
Tegelijkertijd is onze wet ook niet optimaal toegerust voor een andere optie waarover
nu gesproken wordt met betrekking tot vlucht MH17: een nog op te richten internationaal ad-hoc tribunaal. Een land als Nederland, met zijn verdragsvereisten en uitgebreide
imperatieve weigeringsgronden, kan zonder aparte implementatiewetgeving niet
effectief rechtshulp verlenen aan zo’n tribunaal. Zonder een mandaat van de Veiligheidsraad is bovendien geen enkel land verplicht om rechtshulp te verlenen aan zo’n
tribunaal: de bestaande multilaterale verdragen verplichten immers tot rechtshulp
tussen staten onderling, niet tot rechtshulp aan een tribunaal. Daarmee zou een MH17tribunaal zonder mandaat van de Veiligheidsraad in dezelfde positie komen te verkeren
als het Libanon Tribunaal, wat geen aantrekkelijk vooruitzicht is voor een effectieve
strafrechtspleging.49
De huidige categorische obstakels in de Nederlandse wet voor het verlenen van
rechtshulp raken dus niet alleen buitenlandse strafzaken, maar kunnen ook de mogelijkheden in Nederlandse strafzaken beperken.
Kan het ook anders?
Het kan ook anders. Nederland zou het verdragsvereiste kunnen afschaffen en facultatieve weigeringsgronden kunnen beperken tot wat zij zijn: mogelijkheden om te weigeren, niet verplichtingen daartoe. Ook zou de wetgever de strafwet beter bij de tijd
kunnen houden, bijvoorbeeld door het leerstuk van ne bis in idem te clausuleren in
overeenstemming met het internationaal recht en het politiek delict als weigeringsgrond
voor rechtshulp af te schaffen.
Tegenover de ruimere wettelijke rechtshulpmogelijkheden die zo ontstaan moet een
stringente mensenrechtentoets te staan. Die begint bij de Minister van Justitie, maar
hoort – in ieder geval voor de meer ingrijpende vormen van rechtshulp – te eindigen
bij de onafhankelijke rechter.
Ik besef mij dat dit pleidooi voor verandering nieuwe vragen en complicaties oproept.
Bijvoorbeeld de vraag hoe bij veel ruimere rechtshulpmogelijkheden een mensenrech49
22
Zie A.H.J. Swart, ‘Cooperation challenges for the special tribunal for Lebanon’, Journal of International
Criminal Justice 2007, p. 1153-1163, aldaar p. 1153, 1156-1163.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
tentoets zo vormgegeven kan worden dat zij enerzijds daadwerkelijk alle benodigde
bescherming biedt voor verdachten bij rechtshulp – vooral met landen waar de mensenrechten nogal eens geschonden worden – maar anderzijds effectieve rechtshulp
binnen een redelijke termijn mogelijk maakt. En de vraag bij wie het oordeel moet liggen
over facultatieve weigeringsgronden als die sterk worden uitgebreid. Een herbezinning
op de relatie tussen de strafrechter, de minister en de burgerlijke rechter ligt voor de
hand. Daar ga ik zo nader op in.
Maar het is wat mij betreft onontkoombaar om die vragen onder ogen te zien. Wij
leven simpelweg niet meer in een wereld waarin wij onze rechtshulpvrienden kunnen
kiezen en vele vormen van rechtshulp categorisch kunnen uitsluiten voor de rest van
de wereld. Rechtshulp in strafzaken is geen Twitter of Facebook, waar je kunt liken en
blocken naar believen.
Een interessant alternatief voor afschaffing van het verdragsvereiste is overigens het
sluiten van een wereldwijd multilateraal rechtshulpverdrag van algemene aard. Een
dergelijk verdrag zou vooral mogelijkheden tot rechtshulp kunnen scheppen, en niet
zozeer nieuwe, aanvullende verplichtingen. Wie redeneert vanuit het oude juridisch
kader waarin bilaterale rechtshulpverdragen de norm waren, vindt dit misschien niet
de meest voor de hand liggende stap. Maar waarom zouden wij niet met alle landen
van de wereld een verdragsrelatie willen hebben voor alle vormen van rechtshulp?
Waarom neemt Nederland wel het (overigens uitstekende) initiatief om een wereldwijd
multilateraal rechtshulpverdrag te sluiten voor internationale misdrijven als genocide
en oorlogsmisdrijven,50 maar niet om een dergelijk breed verdrag te sluiten voor misdrijven als moord en doodslag?
Verruiming van de rechtshulpmogelijkheden – of dat nu is door afschaffing van het
verdragsvereiste of door uitbreiding van de verdragsbasis voor rechtshulp – vraagt wel
een andere toetsing van de vraag in welke gevallen we van die ruimere wettelijke
rechtshulpmogelijkheden ook daadwerkelijk gebruik willen en kunnen maken. De
toetsing van facultatieve weigeringsgronden behoort daarbij in handen te liggen van
de Minister van Justitie. Rechters zijn uit de aard van hun positie minder goed in staat
te bepalen wanneer de Nederlandse staat wel en niet gebruik zou moeten maken van
de discretionaire bevoegdheid om rechtshulp te weigeren. Daarvoor is die keuze te zeer
afhankelijk van politieke aspecten en beleidskeuzes.
Daarentegen hoort bij ruimere wettelijke rechtshulpmogelijkheden een scherpe mensenrechtentoets plaats te vinden, in ieder geval voor de meer ingrijpende vormen van
rechtshulp en voor staten buiten de Europese Unie. Daarin hoort de onafhankelijke
rechter een centrale plaats en een doorslaggevende stem te hebben. Voor de juridische
fictie dat een verdragsrelatie een kwaliteitskeurmerk behelst voor de verzoekende staat51
is daarbij dan geen plaats meer. Dat lijkt me vooruitgang, want dat is onder meer door
de overgang van bilaterale naar multilaterale rechtshulprelaties ook nu al een achter-
50
51
Zie www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2016/04/19/nederland-zet-in-op-wereldwijd-verdrag-vooruitlevering-bij-internationale-misdrijven.
Zie HR 1 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD5682, NJ 1986/162, m.nt. A.H.J. Swart. Zie ook de conclusie
van AG Langemeijer bij HR 2 mei 2014, ECLI:NL:PHR:2014:369, par. 2.9.
23
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
haalde en weinig nuttige of overtuigende fictie.52 Dat wil niet zeggen dat aan het vertrouwensbeginsel geen betekenis meer toekomt: alleen dat het gewicht van het vertrouwensbeginsel moet worden bepaald door factoren die in de praktijk belangrijker zijn
dan een bijvoorbeeld honderd jaar geleden tot stand gekomen verdragsrelatie. Zulke
factoren kunnen bijvoorbeeld zijn ervaringen die Nederland in de rechtshulp met het
verzoekende land heeft en oordelen van mensenrechtenorganen over het verzoekende
land.
Een versterking van de rechterlijke mensenrechtentoetsing bij rechtshulp vraagt om
herbezinning op de relatie tussen de strafrechter, de minister en de burgerlijke rechter.
Nu is de mensenrechtentoetsing over hen verdeeld. Dat leidt tot zeer langdurige procedures in vele instanties en met enige regelmaat tot tegenstrijdige oordelen van de burgerlijke rechter en de strafrechter over dezelfde vraagstukken.
Een goed voorbeeld betreft de procedure van Sabir K.
Sabir K. is een Nederlandse man die door de Verenigde Staten van Amerika verdacht
wordt van terroristische misdrijven tegen Amerikaanse doelen. Sabir K. verdenkt op
zijn beurt de Verenigde Staten van Amerika van actieve betrokkenheid bij zijn eigen
foltering in Pakistan, waar hij in 2010 werd gearresteerd. Tussen 2011 en 2015 heeft de
Nederlandse Staat geprobeerd K. uit te leveren aan Amerika. Daarbij speelden met
name twee belangrijke vragen: Was Amerika betrokken bij zijn foltering in Pakistan?
En zou hij een adequate medische behandeling krijgen na uitlevering aan Amerika?
In oktober 2011 heeft de Rechtbank Rotterdam de uitlevering van K. aan de Verenigde
Staten toelaatbaar verklaard.53 In april 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van
K. tegen die uitspraak verworpen.54 Beide strafrechtelijke colleges waren van oordeel
dat niet was komen vast te staan dat Amerika betrokken was geweest bij de (aannemelijk
gemaakte) foltering van K. in Pakistan. In februari 2013 heeft de (burgerlijke) voorzieningenrechter geweigerd de uitlevering te verbieden. Net als de beide strafrechtelijke
colleges, zittende als uitleveringsrechter, was de voorzieningenrechter van oordeel dat
niet kon worden aangenomen dat Amerika betrokken was geweest bij de foltering van
K. in Pakistan. Verder oordeelde de voorzieningenrechter dat voor de toelaatbaarheid
van de uitlevering niet beslissend was of de zogenaamde medische EMDR-behandeling
die K. in Nederland kreeg in Amerika zou worden voortgezet.55
In april 2013 heeft een andere voorzieningenrechter de uitlevering alsnog verboden
omdat naar zijn oordeel wel beslissend was of die EMDR-behandeling in Amerika zou
worden voortgezet.56 In hoger beroep van het kort geding van februari 2013 oordeelde
het Hof Den Haag in mei 2013 dat de Staat nadere informatie had moeten inwinnen
over de mogelijke rol van Amerika bij de foltering in Pakistan.57 Opmerkelijk genoeg
erkende het (burgerlijke) Hof daarbij dat het zich begaf op het terrein van de strafrechter,
die op dit punt al tot en met de Hoge Raad geoordeeld had, maar meende het dat te
mogen doen omdat de opgeëiste persoon K. nieuwe argumenten aandroeg. Let wel: het
52
53
54
55
56
57
24
Zie A.L. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2002, p. 225-232.
Zie Rb. Rotterdam 3 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BU7467.
Zie HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2489.
Zie Rb. Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2268.
Zie Rb. Den Haag 5 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ6355.
Zie Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0537.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
Hof spreekt niet van nieuwe feiten maar van nieuwe argumenten.58 Vervolgens oordeelde
het Hof dat ook de nieuwe argumenten niet aantoonden dat Amerika betrokken is
geweest bij de foltering van K. Om daarna op basis van omstandigheden die allemaal
ook al bekend waren aan de uitleveringsrechter te concluderen dat Nederland wel een
onderzoeksplicht had om nadere informatie in te winnen bij Amerika voor tot uitlevering kon worden overgegaan.59 Het civiele Hof Den Haag stelde zich hier feitelijk dus
op als hoger beroepsinstantie voor de strafkamer van de Hoge Raad.
Op dezelfde dag vernietigde datzelfde Hof Den Haag overigens het vonnis van de
voorzieningenrechter uit april 2013 omdat het Hof, net als de eerste voorzieningenrechter in februari 2013, van oordeel was dat de beschikbaarheid van een EMDR-behandeling
in Amerika toch niet bepalend was voor de toelaatbaarheid van de uitlevering.60
De Staat weigerde het door het civiele Hof bevolen onderzoek uit te voeren, waarna
het Hof in juli 2013 de uitlevering ontoelaatbaar verklaarde.61 Die ontoelaatbaarverklaring werd in juli 2014 stand gelaten door de civiele kamer van de Hoge Raad.62 Daarop
was de Staat alsnog bereid nadere informatie in te winnen bij Amerika, en nam de
minister op basis van die nieuwe informatie een nieuwe uitleveringsbeslissing. Waarna
de voorzieningenrechter in Den Haag in januari 2015 opnieuw de uitlevering ontoelaatbaar verklaarde omdat de ingewonnen informatie naar zijn oordeel tekortschoot om
te kunnen concluderen dat Amerika niet bij de foltering van K. betrokken was geweest.63
Resumerend kunnen we vaststellen dat in een periode van zo’n vier jaar negen rechterlijke uitspraken zijn gedaan door in totaal meer dan vijftien rechters die nogal verschillend dachten over de twee kernvragen die beslissend waren voor de toelaatbaarheid
van de uitlevering. De berichtgeving in Amerika over deze zaak sprak al in juli 2013,
toen we zo ongeveer halverwege waren, van een “dizzying volley of decisions and
appeals”.64
We kunnen ook vaststellen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het Nederlandse uitleveringsrecht goede kans maakt op de prijs voor het minst gesloten stelsel
van rechtsmiddelen ter wereld.
We kunnen abstraheren van de uiteindelijke uitkomst van de vele procedures in deze
specifieke zaak om vast te stellen dat het voor iedereen – zeker ook voor de opgeëiste
persoon en eventuele slachtoffers of nabestaanden – wenselijk is dat minder rechters
in kortere tijd tot een definitief oordeel komen, hoe dat oordeel ook luidt. Dat kan vrij
eenvoudig bereikt worden door één rechter de bevoegdheid te geven een mensenrechtentoets in volle omvang uit te voeren. Als die toets aanleiding geeft tot het vragen van
garanties of het treffen van bijzondere voorzieningen zou de procedure daartoe kunnen
worden aangehouden. En in het uitzonderlijke geval dat daadwerkelijk na de beslissing
van de rechter relevante nieuwe feiten bekend worden, hetgeen iets anders is dan nieuwe
argumenten, zou de zaak opnieuw kunnen worden voorgelegd aan diezelfde rechter.
58
59
60
61
62
63
64
R.o. 3.3.
R.o. 3.7.
Zie Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0536.
Zie Hof Den Haag 23 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2690.
Zie HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680.
Zie Rb. Den Haag 20 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:471.
Zie www.investigativeproject.org/4106/guest-column-stress-from-phantom-torture-keeps#.
25
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
Uiteraard hoort ook in beroep of cassatie te worden voorzien. Maar meer dan twee
instanties lijkt niet nodig voor zorgvuldige besluitvorming binnen een redelijke termijn
als de rechter zonder beperkingen een volle mensenrechtentoets mag uitvoeren, waar
nodig onderbroken door een tussentijdse dialoog met de minister ten behoeve van te
verkrijgen aanvullende informatie of garanties van de verzoekende staat.
Rechtshulp als mensenrechtendialoog
Het vergroten van de wettelijke mogelijkheden om rechtshulp te verlenen aan alle landen
ter wereld gepaard aan een indringende toets op het vlak van de mensenrechten, met
een belangrijke rol voor de rechter, vergroot de mogelijkheden om in alle gevallen waar
dat aangewezen en zonder schending van mensenrechten mogelijk is te kunnen bijdragen
aan de verwerkelijking van de fundamentele rechten van slachtoffers van ernstige criminaliteit. Het heeft nog een belangrijk voordeel: het stimuleert de internationale
mensenrechtendialoog. Op dit moment is onze nationale wetgeving in belangrijke mate
gericht op het voorkomen van discussie over de vraag of mensenrechten een weigeringsgrond opleveren voor het verlenen van rechtshulp. Hoe minder wettelijke mogelijkheden
er zijn en hoe minder discretionaire bevoegdheid de staat zichzelf geeft om rechtshulp
te verlenen, hoe minder gevallen zich voordoen waarin de uitvoerende macht in
afstemming met andere landen moet zorgen dat de mensenrechten voldoende
gewaarborgd worden bij de uitvoering van rechtshulp. Of juist moet uitleggen dat de
mensenrechtensituatie in een verzoekend land in de weg staat aan het verlenen van
rechtshulp. Dat maakt het werk van de uitvoerende macht ongetwijfeld eenvoudiger,
maar voor de bevordering van de mensenrechten is het een gemiste kans. De rechtshulpdialoog tussen verschillende landen kan namelijk een belangrijke stimulans vormen
voor de bevordering van mensenrechten.
Een goed voorbeeld daarvan vormt de situatie van Rwanda. Na de genocide in Rwanda
in 1994 vluchtten vele daders het land uit. Daartoe behoorden ook vele leiders en
vooraanstaande genocideplegers, die over het algemeen meer middelen hadden om te
vluchten dan de gewone uitvoerders. Het waren dus juist ook de leiders en aanstichters
die zich wisten te verspreiden over vele landen ter wereld, waaronder Nederland. Rwanda
hecht er, logischerwijs, sterk aan ook deze leiders en aanstichters te kunnen berechten
voor genocide in Rwanda. Daartoe heeft de Rwanda de medewerking nodig van het
Rwandatribunaal en van vele verschillende landen ter wereld. Kort na de genocide
kende Rwanda echter nog de doodstraf, levenslange gevangenisstraf in afzondering en
verschillende beperkingen van strafvorderlijke aard die door het ICTR minder bevorderlijk werden geacht voor het recht op een eerlijk proces. De wens om genocideverdachten uitgeleverd te kunnen krijgen, bracht Rwanda ertoe in 2007 de doodstraf af te
schaffen.65 Daarop weigerde het ICTR overdracht van zaken aan Rwanda onder meer
vanwege de mogelijkheid dat verdachten levenslange gevangenisstraf in afzondering
65
26
Zie bijv. www.irinnews.org/report/73561/rwanda-new-law-brings-hope-for-extradition-of-genocidesuspects.
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
opgelegd konden krijgen.66 Hierop schrapte Rwanda de levenslange gevangenisstraf in
afzondering uit de wet voor verdachten die uitgeleverd zouden worden of zouden
worden overgedragen door het ICTR. Ook trof Rwanda verschillende voorzieningen
op strafvorderlijk gebied en voor de detentie-omstandigheden van over te dragen personen. Geleid door de wens om samen te kunnen werken met het ICTR en verschillende
landen die hoge eisen stellen op het gebied van mensenrechten voor zij uitleveren en
gestimuleerd door de jarenlange rechtshulpdialoog met het ICTR heeft Rwanda dus
belangrijke hervormingen doorgevoerd op strafrechtelijk gebied.67
Die hervormingen kennen hun beperkingen. Zo is de levenslange gevangenisstraf in
afzondering alleen afgeschaft voor uitgeleverde of overgedragen verdachten en niet
voor anderen. Maar op het gebied van de doodstraf is Rwanda in korte tijd veranderd
van een land dat de doodstraf daadwerkelijk ten uitvoer legde tot een land dat zichzelf
nu heeft verboden uit te leveren aan landen die de doodstraf opleggen. En de hervormingen die alleen voor uitgeleverde of overgedragen verdachten gelden, leiden tot
discussie over de vraag waarom alleen naar het buitenland gevluchte verdachten van
die hervormingen kunnen profiteren.
Er is nog steeds volop kritiek op het gebied van de mensenrechten op Rwanda, maar
het is onmiskenbaar dat de rechtshulpdialoog een belangrijke katalysator is geweest
voor veranderingen ten goede in de Rwandese wetgeving en praktijk.
Rwanda is in dit opzicht natuurlijk een geval apart. Het is een klein land in een extreme
situatie. Het is lastig te zeggen in hoeverre de rechtshulpdialoog ook voor andere landen
een impuls kan geven aan wetgeving en praktijk op het gebied van de mensenrechten.
Maar er zijn meer voorbeelden dat de internationale rechtshulpdialoog over mensenrechten een positieve invloed kan hebben op de wijze waarop landen met die mensenrechten omgaan. De zaak van Ira Einhorn bijvoorbeeld, een Amerikaanse milieuactivist
die ook wel de Unicorn-killer wordt genoemd. Dat is niet geheel zonder reden, want
hij heet Einhorn en hij heeft in 1977 in de Amerikaanse staat Pennsylvania zijn vriendin
vermoord. Na de moord vluchtte hij naar Europa, waar hij zo’n twintig jaar onder een
valse naam leefde en uit zicht van de autoriteiten wist te blijven. In die tijd werd hij in
Pennsylvania bij verstek berecht en veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Na zijn aanhouding in 1997 weigerde Frankrijk hem uit te leveren omdat Einhorn
onder het recht van Pennsylvania niet opnieuw, en ditmaal in zijn aanwezigheid, berecht
zou kunnen worden. Dat was in strijd met het EVRM en het Franse recht. Einhorn
werd, tot verbijstering en woede van vele Amerikanen, vrijgelaten.
Als reactie op die weigering nam de wetgever in Pennsylvania binnen enkele maanden
een wet aan waarin het recht op een nieuw proces in aanwezigheid werd uitgebreid.
Deze wet werd in Pennsylvania in de volksmond de Einhorn Law genoemd.68 Als gevolg
ervan kon Einhorn alsnog worden uitgeleverd en berecht in Amerika.69 En is het recht
66
67
68
69
Zie o.a. ICTR, Trial Chamber, 17 November 2008, Prosecutor v. Gatete, Decision on the Prosecutor’s
Request for Referral to the Republic of Rwanda, par. 85-87.
Zie o.a. EHRM 27 oktober 2011, 37075/09 (Ahorugeze/Zweden), par. 44-60.
Zie I. Einhorn, Prelude to intimacy, 2005, p. 200.
Zie EHRM 16 oktober 2001, 71555/01 (Einhorn/Frankrijk).
27
S T E E D S M I N D E R V R I J B L I J V E N D : I N T E R N AT I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N S T R A F Z A K E N
om na een verstekbeoordeling opnieuw in aanwezigheid berecht te worden in de wetten
van Pennsylvania uitgebreid.
Het is bovendien aannemelijk dat de internationale rechtshulpdialoog over mensenrechten veel vaker nog een minder tastbare invloed heeft, maar wel op de langere termijn
bijdraagt aan bewustwording, gedachtevorming en verandering. Dat is zeker het geval
waar landen van verschillende zijden geconfronteerd worden met kritische vragen en
weigeringen van rechtshulp, vooral als dat gebeurt in strafzaken die zij van groot belang
achten. Zo vond de beslissing van het Ierse High Court het afgelopen jaar om de uitlevering van een terrorismeverdachte aan Amerika te weigeren vanwege het risico dat de
verdachte voor langere tijd in eenzame opsluiting zou worden geplaatst,70 direct zijn
weg naar het debat in Amerika over de (on)menselijkheid van zulke langdurige eenzame
opsluiting en de vraag of het Amerikaans beleid op dit vlak veranderd moet worden.71
Zelf heb ik in ieder geval hogere verwachtingen van een mensenrechtendialoog in
concrete strafzaken waar staten belang bij hebben dan van de mensenrechtendialoog
in het Heinekenhuis op de Olympische Spelen en aan het diner van de handelsmissie.
Ook dat pleit voor een vergroting van rechtshulpmogelijkheden vergezeld van een
kritische toetsing of uitvoering verenigbaar is met de mensenrechten.
Ten slotte
Een beperkt deel van de hier voorgestelde veranderingen heeft goede kans in de komende
jaren werkelijkheid te worden. In de huidige modernisering van het Wetboek van
Strafvordering heeft de regering inmiddels voorgesteld zowel de besproken weigeringsgrond uit art. 552y Sv als het vereiste van een verdragsrelatie voor de inzet van dwangmiddelen bij de kleine rechtshulp te schrappen.72 Het zou verstandig zijn als de regering
verder gaat en een meer fundamentele herziening in gang zet van ons rechtshulprecht.
We komen aan het einde van deze rede. U vraagt zich misschien af waarom ik het
afgelopen half uur – nog meer dan u van mij gewend bent – zo dankbaar heb gekeken.
Dat komt omdat de Groninger traditie het uitspreken van dankwoorden bij een oratie
verbiedt. En anders dan de bierdouchebestrijders van Noorderslag respecteer ik de
tradities hier zoals zij zijn. Omdat ik wel veel heb om dankbaar voor te zijn en velen
om daarvoor te bedanken, heb ik daarom maar mijn meest dankbare blik ingezet. Maar
dat was u ongetwijfeld al opgevallen.
Ik heb gezegd.
70
71
72
28
Zie High Court 21 mei 2015, [2015] IEHC 339 (Attorney General/Damache), beschikbaar op
www.bailii.org/ie/cases/IEHC/2015/H339.html.
Zie D. Cole, ‘Solitary confinement. The beginning of the end?’, New York Review of Books 10 september
2015, beschikbaar op www.nybooks.com/daily/2015/09/10/solitary-confinement-beginning-end/.
Een wetsvoorstel met deze strekking is inmiddels voor advies aan de Raad van State voorgelegd, zie
www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2015/11/06/kabinet-moderniseert-internationale-rechtshulp-instrafzaken.