Selecteer een pagina

HR 20-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:426

Een uitzendbeding dat inhoudt dat de uitzendovereenkomst ook in geval van ziekte van de werknemer kan worden beëindigd, is rechtsgeldig. Dat is niet in strijd met het wettelijke ontslagverbod tijdens ziekte. Wel is vereist dat de inlener daadwerkelijk een verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht doet.

Feiten

De werknemer heeft als uitzendkracht gewerkt voor het uitzendbureau. Op de uitzendovereenkomst is een cao van toepassing. Art. 13 lid 3 van de cao bepaalt:

a. Bij het einde van de fase 1 en 2 uitzendovereenkomst met uitzendbeding geldt:
1) De uitzendovereenkomst komt ten einde doordat de inlener om welke reden dan ook de uitzendkracht niet langer wil of kan inlenen en voorts doordat de uitzendkracht om welke reden dan ook, daaronder begrepen arbeidsongeschiktheid, de bedongen arbeid niet langer wil of kan verrichten, alsmede door de vervulling van enige voorwaarde in de uitzendovereenkomst. In geval van ziekte of ongeval van de uitzendkracht wordt de terbeschikkingstelling in Fase1 en 2 direct na de melding als bedoeld in artikel lid 2 geacht met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd. (…)”

De werknemer is bij de inlener een arbeidsongeval overkomen. Hierna heeft de werknemer zich ziek gemeld. Voor zover in cassatie van belang verzoekt de werknemer in deze procedure het uitzendbureau te veroordelen tot doorbetaling van loon en tot betaling van ziektegeld over de periode vanaf de ziekmelding tot het tijdstip dat hij als zzp’er is gaan werken.

De kantonrechter heeft dat verzoek afgewezen. Op grond van art. 13 lid 3 sub a van de cao is de uitzendovereenkomst geëindigd als gevolg van de ziekmelding van de werknemer. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek van de werknemer toegewezen. Het overwoog daartoe dat art. 13 lid 3 sub a van de cao in strijd is met het opzegverbod tijdens ziekte van art. 7:670 BW.

De Hoge Raad

Het uitzendbureau had cassatieberoep ingesteld, maar heeft dat cassatieberoep voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad weer ingetrokken. Deze intrekking maakt echter geen einde aan de zaak en heeft slechts tot gevolg dat het door het uitzendbureau aangevoerde cassatiemiddel niet meer kan worden onderzocht. Daarom moet het cassatieberoep van het uitzendbureau worden verworpen.

Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of een uitzendbeding dat inhoudt dat de uitzendovereenkomst ten einde komt ‘’doordat de uitzendkracht om welke reden dan ook, daaronder begrepen arbeidsongeschiktheid, de bedongen arbeid niet langer (…) kan verrichten’’, respectievelijk dat in geval van ziekte of ongeval van de uitzendkracht, de uitzendovereenkomst eindigt doordat de terbeschikkingstelling direct na ziekmelding door de uitzendkracht geacht wordt met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd op verzoek van de inlener, rechtsgeldig is. De Hoge Raad ziet aanleiding enige overwegingen ten overvloede aan deze vraag te wijden, omdat over het antwoord op deze vraag verschillend wordt gedacht en een beding van deze strekking deel uitmaakt van een algemeen verbindend verklaarde cao.

De Hoge Raad overweegt dat in de uitzendovereenkomst schriftelijk kan worden bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in art. 7:690 BW op verzoek van die derde ten einde komt, art. 7:691 lid 2 BW. Dit zogenoemde uitzendbeding verliest zijn werking, indien de werknemer in meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever heeft verricht.

Art. 7:670 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst in beginsel niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer arbeidsongeschikt is wegens ziekte. De Hoge Raad overweegt dat in het algemeen geldt dat de voor het arbeidsrecht kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijke stelsel van het ontslagrecht, meebrengt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slecht bij uitzondering kan worden aanvaard. Er zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of de betreffende voorwaarde verenigbaar is met het wettelijk stelsel.

De Hoge Raad oordeelt:

“Een uitzendbeding dat inhoudt dat, in de in art. 7:691 lid 3 BW bedoelde periode, de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt indien op verzoek van de inlener de terbeschikkingstelling eindigt, ook wegens of tijdens ziekte van de uitzendkracht, is niet in strijd met het wettelijke stelsel van het ontslagrecht en het opzegverbod tijdens ziekte. Bij de totstandkoming van art. 7:691 lid 2 BW heeft de wetgever bewust een uitzendbeding van deze strekking mogelijk gemaakt (zie hiervoor in 3.2.2. en 3.2.32).”

De Hoge Raad overweegt voorts dat art. 13 lid 3, onder a, tweede zin, van de cao inhoudt dat in geval van ziekte of ongeval van de uitzendkracht de terbeschikkingstelling wordt geacht direct na de ziekmelding met onmiddellijke ingang te zijn beëindigd op verzoek van de inlener. Daarmee verbindt de bepaling de beëindiging van de uitzendovereenkomst in geval van ziekte of ongeval aan een fictief verzoek tot beëindiging van de inlener. Dat is in strijd met art. 7:691 lid 2 BW, omdat die bepaling slechts de mogelijkheid biedt een uitzendbeding overeen te komen waarin het einde van de uitzendovereenkomst wordt verbonden aan een daadwerkelijk verzoek van de inlener. Een uitzendbeding dat inhoudt dat de uitzendovereenkomst bij ziekte van de uitzendkracht automatisch eindigt, zonder dat daaraan een daadwerkelijk verzoek van de inlener of uitzendkracht ten grondslag ligt, is in strijd met de wet. Die delen van de voorliggende cao-bepaling die niet stroken met dit uitgangspunt, zijn nietig.

Afdoening:

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Die wijze van afdoening is conform de conclusie van A-G de Bock.

Cassatieblog.nl

Share This