Eerste Kamer akkoord met opheffing verpandingsverbod
Artikel 3:83 BW gaat uit van het algemene beginsel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten vrij overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht daaraan in de weg staan. Deze overdraagbaarheid kan verder 'door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten'. Ingevolge de schakelbepaling van art. 3:98 BW gelden deze uitgangspunten ook voor 'de vestiging, de overdracht en de afstand van een beperkt recht op een goed', zoals de vestiging van een pandrecht.
De contractuele uitsluiting of beperking van de overdracht of verpanding van geldvorderingen op naam kwam in verschillende sectoren bijna standaard voor, hetzij bij contract, hetzij bij daarvan integraal deel uitmakende algemene voorwaarden. Verpandingsverboden zetten evenwel een rem op de kredietverlening aan bedrijven, omdat deze uitstaande vorderingen niet als onderpand voor leningen konden gebruiken. Door deze belemmering weg te nemen, krijgen bedrijven meer financieringsruimte.
Na inwerkingtreding van de wetswijziging is het niet langer mogelijk om de overdracht, de overdraagbaarheid en de verpandbaarheid van een zakelijke geldvordering met een contractueel beding uit te sluiten of in te perken. Voor bestaande overeenkomsten geldt een overgangstermijn van drie maanden.